Ga direct naar: Hoofdnavigatie
Ga direct naar: Inhoud
Alle bronnen

Archief van de Damlanderpolder

1673 - 1966

Bereik en inhoud Oorspronkelijke inleidingen en bijlagen 1. Ontstaan en ontwikkeling tot de reglementering van 1860 Wanneer de Damlanderpolder bezuiden Bergen precies gestalte heeft gekregen is niet helemaal duidelijk, maar waarschijnlijk staat de inrichting van de polder in verband met de droogmaking van de Bergermeer. Dit project betekende een grote ingreep in de waterhuishouding van de regio bewesten Alkmaar in 1563-1566. Zie hierover H. Schoorl, ‘De Kwakelsluis en de Brantgen Jan Heinismolens, de waterstaatkundige toestand ten westen in de eerste helft van de zestiende eeuw’, Alkmaars jaarboekje 7 (1971) pp. 82-100, 8 (1972) pp. 77-100. Rond het meer kwam hierna de poldervorming pas goed op gang. Op de kaart van de bedijkte Bergermeer van Adriaen Anthonisz. uit 1568 vinden we echter nog geen molen in het gebied van de Damlanderpolder terug. In 1570 liep de Bergermeer tijdens de Allerheiligenvloed weer vol. Pas in 1578 -toen de politiek-militaire situatie in het Noorderkwartier zich duidelijk ten gunste van de Opstand had gekeerd- is van een nieuwe bedijking sprake. Mogelijk is ook pas toen de Damlanderpolder ingericht. F.D. Zeiler*, De cultuurhistorische waarden van de Damlanderpolder. Een wetenschappelijke verkenning* (Kampen 1995) p. 3; D. Aten, Inventaris van het archief van de Bergermeerpolder 1569-1977 (1979) (Alkmaar 1995) pp. 3-4. Op de bekende kaart van de Bergermeer uit circa 1660 van de heerlijkheid Bergen door Joan Blaeu is duidelijk de Damlanderpolder met molen ingetekend. De polder bestond uit twee helften, van elkaar gescheiden door de Veersloot, de verbinding tussen Alkmaar en Bergen. De twee helften stonden in verbinding met elkaar door een grondduiker. De molen stond in de oostelijke helft van de polder en kreeg afgaande op een in een kamwiel voorkomende inscriptie dat dit in 1707 door Aerien Garbrantsz. Was gemaakt. Zeiler, p. 1; K. van Lienen, ‘De Damlandermolen’, Molenpost 23 (1996) nr. 2, p. 4; P. Boer, ‘De molens te Bergen in Kennemerland’, De speelwagen 10 (1955) p. 296; G.H. Keunen, ‘Moleninventarisatie’, in: B.W. Colenbrander e.a. (red.), Molens in Noord-Holland; inventarisatie van het Noordhollands molenbezit (Amsterdam 1981) p. 146. Van Lienen leidde uit de inscriptie af dat de complete molen uit 1707 dateert. Dit is niet correct. De molen is veel ouder. Zulks blijkt ook uit het feit dat een bestuurslid van de polder in 1922 in de wachtdeur een rood koperen duim aantrof waarop het jaartal 1669 stond, zie Regionaal Archief Alkmaar (RAA), archief Damlanderpolder (ADP) inv.nr. 2, 22-9-1922. Zoals in de andere polders in de heerlijkheid dreef naar alle waarschijnlijkheid in overeenstemming met het Kennemerrecht de schout van Bergen als dijkgraaf met de schepenen als heemraden de schouw in de polder. Mogelijk waren enkele molenmeesters met het dagelijks beheer belast. Vgl. met de gang van zaken in o.a. de Philisteinsepolder en de Sluispolder, zie D. Aten, Inventaris van het archief van de Philisteinsepolder 1712-1966 (Alkmaar 2002) p. 3; idem, Inventaris van het archief van de Sluispolder 1604-1966 (Alkmaar 2003) pp. 2-3. Meer duidelijkheid over de gang van zaken krijgen we pas na 1712. Vanaf dit jaar zijn de polderrekeningen en resoluties van de ingelanden bewaard gebleven. De schout blijkt dan inderdaad als dijkgraaf op te treden. Samen met de schepenen als heemraad dreef hij met de twee molenmeesters de schouw. Hiervoor waren leges ad f 16:4,- verschuldigd. Die molenmeesters legden jaarlijks begin januari rekening en verantwoording af en werden dan door twee nieuwe vervangen, die door de dijkgraaf werden beëdigd. RAA, ADP inv.nr. 30, passim . Grootste kostenpost was wel de molen. Ieder jaar moest daaraan het nodige vertimmerd en geverfd worden. Hierbij werd natuurlijk zuinigheid betracht. In januari 1756 kocht de polder bijvoorbeeld een oude scheepsmast van molenmaker Arent van Aken voor f 66,-. Voor dit bedrag moest Van Aken de mast tot molenroede vermaken en voor zes jaar garanderen. Ibidem, rekening 1755. In 1762 en 1769 kocht de polder weer masten van Van Aken (ibidem, rekeningen 1761, 1768). Aan het einde van de jaren zestig van de "18e" eeuw was de molen duidelijk aan groot onderhoud toe. In 1769-1770 werd de complete waterloop, wachtdeur en kap vernieuwd en ook een nieuwe bovenas geplaatst. Hiermee was een uitgave van ruim f 1.200,- gemoeid. In 1771 besloten de ingelanden verder het rietdek compleet te vervangen en meteen de constructie te verstevigen door het aanbrengen van kruisverbanden. Bij Van Aken werd ook nog de levering van een nieuw scheprad aanbesteed voor f 150,-, het oude scheprad en een half vat bier. Om alles te betalen, sloot de polder een lening af. Ibidem, rekeningen 1769 en 1770; inv.nr. 54. De Bataafse revolutie van voorjaar 1795 ging ongemerkt aan de polder voorbij. Schout en schepenen bleven als vanouds als dijkgraaf en heemraden actief en dreven de schouw. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat dit dorpsbestuur wel volgens de revolutionaire principes werd veranderd, zie R. Kromhout, ‘Het politieke leven in Bergen tussen 1795 en 1798. Van de Bataafse revolutie naar de Bataafse grondwet’, Bergense kroniek themanr. 4 (april 1998), pp. 18-25. Toch ging de revolutie niet ongemerkt aan de polder voorbij. In maart 1798 kwamen bijvoorbeeld alle ingelanden in de herberg ‘De Rustende Jager’ in Bergen bijeen om te stemmen over de aanstelling een nieuwe molenaar. De oude molenaar Gerrit Swart was wegens klachten over de slechte wijze waarop hij zijn functie vervulde ontslagen. De ingelanden kozen met grote meerderheid Jacob Min tot nieuwe molenaar. Verder bepaalde men dat er ieder jaar opnieuw over zijn aanbleven of ontslag zou worden gestemd. Min bleef niet lang. Hij werd in juni 1799 vervangen door Klaas Punt, weer gekozen door de ingelanden bij “geheime stemming” . RAA, ADP inv.nr. 30. Gelukkig liepen de molen en andere polderwerken tijdens de Engels-Russische invasie van het najaar van 1799 geen schade op. Een jaar later, en wel op 9 november 1800, werd de molen echter door harde wind “geheel ontramponeerd” . De as en roeden moest worden vernieuwd. Hiermee was een bedrag van bijna f 900,- gemoeid. Om deze onverwachte kosten te dekken, sloot de polder een lening af. Na de dood van schout en dijkgraaf J. Ivangh zagen de gezamenlijke polders onder Bergen een kans om zelf een dijkgraaf aan te stellen. De ingelanden kozen twee gecommitteerden om in overleg met afgevaardigden van de andere polders een dijkgraaf te benoemen. Daarop werd op 29 februari 1808 gewoon de nieuwe schout, H. van Vladeracken, tot dijkgraaf benoemd. Ibidem, inv.nr. 31, rekeningen 1800, 1801, 1807; inv.nr. 54; Aten 2002 p. 4. Een lastig probleem waren waterlozingen van de hoge geestgronden. Deze loosden direct op de boezem, maar door lekke duikers kwam er soms ook het nodige water in de polder terecht. In augustus 1810 sloten de molenmeesters een contract met een serie ingelanden van de Zuidergeest. Zij mochten voortaan op de polder afwateren tegen betaling van de halve omslag. Dit bleek echter niet op te brengen, waarna de ingelanden reductie kregen. Voortaan mochten zij met één vierde omslag volstaan op het land van Cornelis Besteman na, die het meeste voordeel van de bemaling door de poldermolen had. Ibidem, rekening 1809, resolutie 9-8-1810, rekening 1812. Het aan de voet van de duinen omhoog komende drangwater stelde de polder soms ook voor moeilijkheden. In 1818 brak de kade door op een plek waar een jaar eerder een nieuwe duiker was gelegd. Slechts “met seer veele moeyten is men meester geworden van het wel of drang water” . Dit was onder de bodem van de niet voldoende met zand aangevulde duiker door gelopen en had de dijk uitgespoeld met een doorbraak als resultaat. De ramp kwam de polder op ruim f 100,- te staan aan arbeidsloon en 95 bossen stro. Ibidem, rekening 1818. Het bestuur bleef tot 1853 geheel op de oude voet. In januari van dat jaar zat de nieuwe burgemeester van Bergen, S.C.S. Holland, voor het eerst de vergadering van poldermeesters en ingelanden voor. Hij stelde voor voortaan ieder jaar slechts één poldermeester af te laten treden. Verder vond hij dat het zo ingericht moest worden dat er steeds een poldermeester uit de westzijde, en een uit de oostzijde was. Beide voorstellen werden door de ingelanden aangenomen. Ibidem, 17-1-1853. Enkele jaren later, in 1857, ontstonden er problemen tussen de oost- en westzijde. De westkant loosde water door een duiker in de Nesdijk op het oostelijke gedeelte. Daar ondervond men hinder van de waterlozing en de duiker werd afsluitbaar gemaakt. De ingelanden van de westelijke helft beriepen zich vervolgens op hun recht van vrije waterlozing. Voorlopig besloot men hen toe te staan de duiker te openen wanneer zij met hoog water zaten. Na het nodige heen en weer gepraat werd in 1859 aan de ingelanden van de oostelijke helft toegestaan zich desnoods af te scheiden en een eigen bemaling in te richten. Zo ver kwam het echter niet. Ibidem, 9-1-1857 tm. 11-1-1859; inv.nr. 72. 2. Reglementering en modernisering van de bemaling Aan het einde van de jaren vijftig van de "19e" eeuw werd door de provincie een begin gemaakt met een algehele herziening van de bestuursinrichting van de polders in de gemeente Bergen. Zoals gezegd was het gemeentebestuur nog steeds nauw bij de polderzaken betrokken. Verder regelde de gemeente de duinbeplanting en het beheer van de waterlopen tussen de polders voor de afvoer van de duinval, de bruggen, duikers en de wegen. Na 1851 kon men eigenlijk niet meer op deze wijze verder gaan omdat in de Gemeentewet van dat jaar geen gewag werd gemaakt van een bevoegdheid van gemeenten om waterstaatstaken uit te voeren. De provincie -die in de grondwet van 1848 met het toezicht op, en de reglementering van de waterschappen was belast- werkte dan ook intensief aan een hervorming van de Noord-Hollandse waterschapswereld. In 1860 stelden Provinciale Staten dan ook een bijzonder reglement van bestuur vast voor de Vereniging van Polders en Oningepolderde Landen onder Bergen. Deze Vereniging nam de zojuist genoemde werken van de gemeente over en stond onder leiding van een algemeen bestuur bestaande uit de voorzitters van de zeven betrokken polders met daarbij twee leden gekozen door de ingelanden buiten polderverband. Het dagelijks bestuur telde een voorzitter en vier leden waarvan er een gekozen werd vanwege de oningepolderde landen. Het reglement regelde ook het bestuur van de individuele polders. Dat van de Damlanderpolder kwam te bestaan uit drie poldermeesters, waarvan er eentje als voorzitter optrad. Zij werden gekozen door de stemgerechtigde ingelanden. Ieder jaar trad er één poldermeester af. Het reglement trad in januari 1861 in werking waarmee de rol van de gemeente was uitgespeeld. Ibidem, inv.nr. 9; notulen van het verhandelde in de zomervergadering van Provinciale Staten, juli 1860, bijlage Q; Provinciaal blad 1860 nr. 109; secretarie-archief Bergen 1811-1921, inv.nr. 107, brieven nrs. 38, 79, 99, 105, 151. Het wegvallen van de burgemeester van Bergen als voorzitter en de bestuursherziening had helaas een ongunstige invloed op de administratie. Het lijkt er sterk op dat er geen notulen van de bestuursvergaderingen meer werden bijgehouden. In 1886 is men hier weer mee begonnen. De notulen maken duidelijk dat de polder na de reorganisatie in zeer rustig vaarwater terecht kwam. Pas in 1917 is er van een belangrijke ontwikkeling sprake. Allereerst jubileerde molenaar J. Bakker. Hij bewoonde en bediende de molen in dat jaar een halve eeuw. Het bestuur stond uitgebreid hierbij stil. Bakker kreeg zes zilveren lepels en een suikerschep waarin “1867-1917” was gegraveerd, een enveloppe met inhoud en de leden van het bestuur deden hem uit eigen zak een ham cadeau. Ibidem, inv.nr. 2, 10-4 en 1-5-1917. J. Bakker bleef met zijn broer en zuster tot 1926 de molen bedienen. In hetzelfde jaar werd de molen door de gezondheidscommissie onbewoonbaar verklaard, nadat eerder al de huisarts had aangegeven dat er in een bepaalde bedstede absoluut niet meer geslapen mocht worden. Het bestuur besloot hierop bij de molen een nieuw woonhuisje te laten bouwen, compleet met kelder en regenbak en een losse koestal erbij. Het huis werd zo geplaatst dat de molenaar door de ramen een goed uitzicht op de molen en de lucht had. Molenbaas Rampen voerde het werk uit. De kosten beliepen bij elkaar f 2.946,55. In september 1918 liet de polder ook nog elektrisch licht in het nieuwe ‘polderhuis’ aanleggen. In het huis was ook een vergaderruimte voor het bestuur. Ibidem, 15-3 tm. 28-8-1917, 17-9-1918; inv.nr. 34, rekening 1917; inv.nr. 78. In december 1925 kwam voor het eerst de overstap op mechanische bemaling aan de orde. Aanleiding was de natte herfst. Het water liep zelfs op sommige lage gedeeltes van de her en der ook nog door mollen doorgraven de polderkade heen. Een en ander leidde tot de instelling van een onderzoek door enkele bestuursleden naar andere vormen van bemaling, mede omdat de molen in de luwte van bebouwing stond. Daarbij werd direct gedacht aan montage van een door het Rotterdamse ingenieursbureau Fr. Eriksson ontwikkelde elektrische hulpaandrijving op het scheprad van de molen. Dit systeem was kort daarvoor met succes toegepast op de molen van een van de Sluispolder, een van de andere polders onder Bergen. Er werden echter ook bij andere leveranciers informaties ingewonnen. Tegelijkertijd werd het bestuur geconfronteerd met klachten van het St. Antoniusgesticht over wateroverlast. De voorzitter stelde hierop voor het complete terrein onder de bemaling van de molen te brengen. Ibidem, 22-12-1925, 26-2-1926; Aten, 2003, p. 5. Op 10 december 1926 was de heer Eriksson persoonlijk in een bestuursvergadering aanwezig om zijn offerte nader toe te lichten. Hij adviseerde plaatsing van een 10 p.k. sterke motor waarmee het scheprad negen omwentelingen per minuut kon maken. De totale kosten werden op circa f 4.800,- geraamd. Daar schrok het bestuur wel van, maar hier stond tegenover dat er een mogelijkheid was om dan bij elkaar rond de 30 hectare van het St. Antoniusgesticht, twee particulieren en de Nederlands Hervormde Gemeente bij de polder te trekken en ook geheel of gedeeltelijk in de omslag op te nemen. Op 17 december vond de beslissende vergadering van de ingelanden plaats. De voorzitter wees er op dat ongeveer 300 jaar geleden de molen was gebouwd, maar dat het nu tijd werd om naar een andere bemaling om te zien vanwege het groeiende areaal bouw- en bloembollenland in de polder. Na een langdurige discussie besloten de ingelanden inderdaad tot montage van een elektrische hulpaandrijving in combinatie met enkele andere werken in verband met de opname van de landerijen van de St. Antoniusgesticht en de genoemde andere partijen. De installatie werd op 20 mei 1927 in gebruik gesteld en voldeed aan de gestelde eisen. Ibidem, 10-12-1926; inv.nr. 3, 17-12-1926; inv.nr. 78. Met de St. Jozefstichting ,de beheerder van het gesticht, de Hervormde Kerk en twee particulieren werd op 24 mei 1928 een officieel bemalingscontract afgesloten waarbij permissie tot afwatering op de polder werd verleend tegen betaling van de volle omslag. Helaas bleef de St. Jozefstichting voortdurend met teveel water kampen. Een aanhoudende stroom van klachten was het gevolg. Het geschil liep steeds hoger op. Het Stichtingsbestuur stelde zich op het standpunt dat de polder niet aan zijn contractuele verplichtingen voldeed, eiste schadevergoeding voor de verloren landbouwproducten en schakelde zelfs een advocaat in. Ondanks deze strubbelingen, verlengde de Stichting in 1941 de bemalingsovereenkomst voor een termijn van 10 jaar op de oude voorwaarden. Ibidem, inv.nr. 74. Na de montage van de elektrische hulpaandrijving werd steeds minder met de wind gemalen. Dat was voor de molenaar veel makkelijker. Die kon dan ander werk doen en verklaarde zich bovendien bereid in dergelijke gevallen de helft van de stroomkosten op zich te nemen. Naar aanleiding van klachten dat de molenaar ook als er wind was met de motor draaide, besloot het bestuur in oktober 1930 uitsluitend op elektrische bemaling te vertrouwen. Dat bood meteen gelegenheid om het loon van de molenaar te verlagen omdat hij het dan veel minder tijd kwijt was. Bovendien was zijn dochtertje zeer goed in staat de motor te bedienen. Ondanks deze tegemoetkomingen bleven er klachten over de molenaar komen. Het kwam hem op diverse waarschuwingen te staan. Eigenlijk wilde het bestuur van hem af. Na nog enkele jaren sukkelen, besloot men in november 1935 de molenaar te ontslaan nadat er in de waterloop een privaatton was aangetroffen. Die zat daar kennelijk reeds maanden en al die tijd was de bemaling dus ernstig belemmerd. De molenaar verklaarde van zijn kant niet te begrijpen waarom hij zo op zijn salaris was gekort. Inderdaad realiseerde het polderbestuur zich dat het voor het geboden zeer lage loon moeilijk zou worden een ander te vinden. Dit viel echter mee, en in april 1936 werd H. Mol uit Bergen tot machinedrijver aangesteld. Ibidem, inv.nr. 3,1-7-1927, 18-6-1929; 9-10-1930, 6-9-1933, 13-6-1934; inv.nr. 4, 28-10 en 7-11-1935, 29-4-1936; inv.nr. 14. 3. De Tweede Wereldoorlog en opheffing De Tweede wereldoorlog bracht enkele speciale problemen met zich mee. Een gedeelte van de polder nabij het vliegveld Bergen werd tot door de bezetter afgegrendeld met prikkeldraad en verboden gebied verklaard De molen lag binnen deze zone en daarom kreeg de machinist een ontheffing. Voorts kwam -mogelijk bij het bombardement op het vliegveld van 4 juli 1942 een blindganger de ringvaart terecht waardoor de kade gevaar liep. De opzichter van de polder nam hierover contact op met de commandant van het “Fliegerhorst Bergen”. Ibidem, inv.nr. 4, 23-6-1941, 22-6-1942. Aan het onderhoud van de molen besteedde het bestuur na het besluit uitsluitend met de motor te draaien nog maar weinig aandacht. In 1934 moesten de roeden worden geteerd, maar de latten waren zo slecht dat de molenaar dit niet aandurfde. Daarop werd voorgesteld de roeden maar helemaal te verwijderen. In mei 1944 stelde een bestuurslid verder voor de kap te slopen. Zover kwam het gelukkig niet. In november 1944 kreeg de polder namelijk bericht dat rekening met een complete staking van elektriciteitsvoorziening rekening moest worden gehouden. De vraag was nu of de molen weer geschikt voor windbemaling moest worden gemaakt. De voorzitter voelde hier niet veel voor omdat de molen toch te weinig windvang had en er allerlei kostbare reparaties nodig waren. Ook zat de machinedrijver/molenaar aan het oostfront. Zijn vader -die zolang waar nam- kon op de wind malen niet aan. Men besloot tenslotte molenmaker Moejes om een begroting te vragen en de beslissing aan de stemgerechtigde ingelanden over te laten. Die besloten tot reparatie van de molen. Ter dekking van de op f 1.000,- geraamde kosten werd een extra omslag geheven. Uiteindelijk beliep de rekening echter meer dan f 2.500,-. Ibidem, inv.nr. 3, 12-4-1934, inv.nr. 4, 23-5, 7 en 17-11-1944, 29-5-1946; inv.nr. 78. Na de oorlog drong de hoofdingenieur-directeur van Provinciale Waterstaat erop aan de molen in maalvaardige toestand te houden. De polder stond daar wel positief tegenover, maar voorzag problemen. De molen stond te luw en bovendien waren de kosten van het onderhouden van een molen hoog. Het bestuur verwachtte daarom dat na verloop van tijd wel weer op de elektrische installatie vertrouwd zou moeten worden. Toch probeerde men de windbemaling nog enige tijd vol te houden. Hierbij speelde mee dat de nieuwe molenaar Pepping graag met de molen werkte en bovendien bleek het polderpeil beter in de hand te houden als er op windkracht werd gedraaid. Vanwege de hoge kosten besloot het bestuur echter in mei 1948 de molenaar op te dragen uitsluitend nog met de elektromotor te werken. Omdat zijn taak dan lichter uitviel, werd meteen zijn salaris met f 75,- tot f 100,- per jaar verlaagd. Als er bijvoorbeeld bij reparatie aan de elektrische installatie nog eens op de wind moest worden gedraaid, kreeg hij f 0,60 per uur betaald. Ibidem, inv.nr. 78; vl.inv.nr. 5, 12-5-1947, 20-5 en 7-6-1948. Van dit laatste zal niet veel zijn gekomen, want de molen verkeerde in zeer slechte staat. In mei 1950 berichtte de directeur van gemeente werken van Bergen, die door de polder met het technisch opzicht was belast, dat het scheprad op verschillende plekken zwaar was verroest, de houten tandwielen vermolmd en dat bovendien het metselwerk van de waterlopen op instorten stond. Het bestuur besloot hierop een compleet nieuw gemaal naast de molen te laten plaatsen. Weliswaar bestonden er mogelijkheden om flinke subsidies te krijgen voor reparatie van de molen, maar dan zat men weer met de zware last van het onderhoud. Een nieuw gemaal in een klein gebouwtje was wat dit betrof veel goedkoper. Na uitvoerige discussie besloten de stemgerechtigde ingelanden in april 1951 inderdaad tot de plaatsing van een nieuw gemaal aan de zuidwestkant van de molen. De kosten van het gemaal werden geraamd op f 10.800,-. De opdracht ging naar W. Moejes. De nieuwe installatie kwam in de herfst van 1952 gereed en werd enkele jaren later geautomatiseerd. Ondertussen had zich al een gegadigde aangemeld die molen met het bijbehorende erf wel wilde kopen als woning en toezegde hem in goede staat te onderhouden. Het ging om de heer J.C. de Vries, architect te Amsterdam. Hij bood f 700,-. De polder besloot op zijn aanbod in te gaan. Ibidem, inv.nr. 5, 5-5-1950-25-4-1951, 27-11-1952; inv.nr. 80; inv.nr. 21. Begin jaren vijftig werd de polder ook geconfronteerd met een dringend noodzakelijke verbetering van de polderkaden en boezemwateren in de streek bewesten Alkmaar. Met instemming van de Damlanderpolder stelde het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen hiertoe een plan op. Wel was er de nodige ongerustheid over het aandeel van de polder in de kosten. Nadat hierover duidelijkheid was gekomen, besloten de stemgerechtigde ingelanden van de Damlanderpolder in november 1953 met het plan akkoord te gaan. Uiteindelijk kwam de kadeverbetering de polder op f 2.010,- te staan. Ibidem, inv.nr. 5, 17-10-1951, 12-5-1953, 12-5-1954; inv.nr. 6, 24-5-1956; inv.nr. 69. De opheffing van de polder kwam in 1951 voor het eerst ter sprake. De Hoofdingenieur-directeur van Provinciale Waterstaat bepleitte in april 1952 opheffing van de polders onder Bergen. Hun taak kon gemakkelijk door de Vereniging van Polders en Oningepolderde Landen -waarin de betrokken polders toch al nauw samen werkten- worden overgenomen. Het bestuur van de Damlanderpolder was echter van mening dat er geen enkele aanleiding voor een dergelijke ingreep bestond en besloot een afwachtende houding aan te nemen. Op den duur viel echter aan concentratie niet te ontkomen. Aan het begin van de jaren zestig kwam dit onderwerp weer ter sprake. De provincie zette nu door. Het bestuur van de Damlanderpolder maakte zich vooral zorgen over de financiële consequenties. Zouden de ingelanden aanstonds niet mee moeten gaan betalen voor de verwaarloosde gemalen en dijken van de andere fusiepartners? De secretaris -die deze functie eveneens in de andere polders vervulde- kon deze bezwaren echter ontzenuwen. Op 1 januari 1966 ging de polder tenslotte samen met de andere vijf polders onder Bergen op in het nieuwe Waterschap Bergen. Ibidem, 20-5-1952, 12 en 27-5-1953; inv.nr. 6, 23-10-1964, zie over de waterschapsconcentratie H. Lambooij, D. Aten, “De held sterft niet…”. Waterschapsconcentratie in Noord-Holland 1916-2003 ("18e" uitgave kring van Vrienden van de Hondsbossche, 2002), speciaal p. 27. 4. Archief en inventarisatie Voor zo ver kon worden nagegaan, werd in 1936 voor het eerst aandacht aan het archief geschonken. In dat jaar werd het te Haarlem door F.J.A. Pielage geïnventariseerd. Bij deze gelegenheid restaureerde J.N. Koegler te Haarlem zes delen. Deze leverde ook enkele portefeuilles. Dit kwam de polder op een uitgave van f 12,- te staan. Het archief werd vervolgens naar alle waarschijnlijkheid weer bij de secretaris afgeleverd. Naar aanleiding van een circulaire van het Provinciaal Bestuur besloot de polder in april 1940 in verband met de oorlogsdreiging eens te bekijken of het archief niet in de bomvrije kluis van het Hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier te Alkmaar geborgen kon worden. Hier is het echter niet van gekomen. Ibidem, inv.nr. 22; inv.nr. 45, bijlagen 1936; inv.nr. 4, 10-4-1940 Na de fusie ging het archief door naar het nieuwe Waterschap Bergen. Dit bracht het archief van de Damlanderpolder samen met die van zijn andere zes rechtsvoorgangers onder op de zolder van het raadhuis te Bergen. Provinciaal archiefinspecteur A.J. Kölker controleerde in augustus 1974 de situatie aldaar. Hij trof de archieven aan “…op een grote hoop op een houten “kruipzolder” onder het dak en men kan alleen hurkend iets uit een grote berg papier zoeken. Bovendien is de toegang tot deze zolder slechts via een ongelukkig smal en los laddertje” . Hij gaf het bestuur van het waterschap dringend in overweging de polderarchieven over te brengen naar het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen te Edam. Dat beschikte over een goede kluis en was bereid de archieven kosteloos op te slaan. Na een brand in het raadhuis liet Kölker vooruitlopend op een formele regeling de archieven alvast naar Edam brengen. RAA, archief Waterschap Bergen inv.nr. 29. Het Waterschap Bergen ging per 1 januari 1977 op in het Waterschap Het Lange Rond. Dit bracht de archieven van de oude polders rond Alkmaar onder bij het toenmalige Gemeentearchief Alkmaar. J.O. Hénar had ondertussen de inventaris van Pielage aangevuld tot de opheffing van de Damlanderpolder in 1966. Hierbij bleven evenwel twee dozen bescheiden ongeïnventariseerd. De door Hénar bijgewerkte inventaris van Pielage vormde het uitgangspunt van de voorliggende algehele herinventarisatie. Hierbij werd het archief meteen geschoond aan de hand van de vigerende vernietigingslijsten. Het betreft de Lijst van voor vernietiging in aanmerking komende bescheiden uit de archieven van waterschappen dagtekenende van na 1850 en de Lijst van voor vernietiging/bewaring in aanmerking komende bescheiden van waterschappen na 1935 . In totaal kwamen bescheiden ter lengte van 35 cm. voor vernietiging in aanmerking. Voorts werden hiaten in de serie rekeningen aangevuld met uit de provinciale archieven exemplaren die aldaar voor vernietiging in aanmerking kwamen. De huidige lengte van het archief van de Damlanderpolder bedraagt circa 2 meter. Het archief is openbaar, met uitzondering van enkele stukken waarvoor een openbaarheidsbeperking van 75 jaar geldt.

Collectie
  • Archieven Alkmaar
Type
  • Archief
Identificatienummer van Regionaal Archief Alkmaar
  • c1aa8918ed1c3d16baf531a80c0b9781
Trefwoorden
  • Waterschappen & Polders
  • polders
Disclaimer over kwetsend taalgebruik

Bij bronnen vindt u soms teksten met termen die we tegenwoordig niet meer zouden gebruiken, omdat ze als kwetsend of uitsluitend worden ervaren.Lees meer

Ontvang onze nieuwsbrief
Tweewekelijks geven we je een overzicht van de meest interessante en relevante onderwerpen, artikelen en bronnen van dit moment.
Ministerie van volksgezondheid, welzijn en sportVFonds
Contact

Vijzelstraat 32
1017 HL Amsterdam

info@oorlogsbronnen.nlPers en media
Deze website is bekroond met:Deze website is bekroond met 3 DIA awardsDeze website is bekroond met 4 Lovie awards