Ga direct naar: Hoofdnavigatie
Ga direct naar: Inhoud
Alle bronnen

Archief van de polder Callantsoog

1824 - 1976

Bereik en inhoud Oorspronkelijke inleidingen en bijlagen Vorming en ontwikkeling van de polder tot circa 1650 De geschiedenis van het oude waddeneiland Callantsoog is door dr. Henk Schoorl diepgaand onderzocht. "Schoorl 1973 en 1979 t.a.p." Voor ons van belang is de constatering dat de huidige contouren van de Polder Callantsoog zijn terug te voeren op de bedijking van de Zijpe in de jaren vijftig van de "16e" eeuw. Er werden toen oost-west lopende verbindingsdijken -de Zuid- en Noordschinkeldijk- tussen Callantsoog en de Zijperdijk aangelegd om te voorkomen dat het zeewater tussen het oude waddeneiland van ’t Oge en de nieuwe polder door kon lopen. Tussen de Noordschinkeldijk, de Zuidschinkeldijk, de oude Jeweldijk langs de oostkant van het eiland Callantsoog en de Zijperdijk ontstond een nieuw poldertje, dat eerst bekend stond als de Buitenjewel en later als de Uitlandsche Polder. De twee schinkeldijken werden herhaaldelijk door stormen vernield, waarbij tevens verwaarlozing van het onderhoud een rol speelde. Tijdens de Allerheiligenvloed van 1 november 1570 leden alle genoemde dijken zware schade. Bovendien brak de Noordzee door de zwakke duinen van Callantsoog waarbij een nieuw zeegat, het Oogmergat, ontstond. Dit vertakte zich in twee geulen dwars over het eiland heen. De zuidwestelijke geul liep door de gebroken Jeweldijk waarin het zeewater een groot wiel uitspoelde. "Deze doorbraak met het wiel is in de vorm van het huidige Kooibosch nog in het landschap zichtbaar." Het eiland was na deze ramp in feite onbewoonbaar geworden. Door de snel groeiende politieke onrust en het wegvallen van het gezag van de landsheer, Filips II, kwam van het herstellen van de dijken niets terecht. Pas in samenhang met de vierde en definitieve bedijking van de Zijpe in 1597 werd er actie ondernomen. De Staten van Holland verplichtten de bedijkers in het door hen afgegeven octrooi tot het herstel van de Zuidschinkeldijk. Aangaande de Noordschinkeldijk hield men vast aan een in 1552 met Reinoud van Brederode, heer van Callantsoog, gesloten overeenkomst. Die bepaalde dat de dijk voor rekening van zijn heerlijkheid kwam. De Zuiderschinkel werd inderdaad hersteld, de Noorderschinkel niet. Pas in 1610 werd actie ondernomen om Callantsoog te herbedijken. Dat jaar maakte de landsregering een begin met de sluiting van het Oogmergat in samenhang met andere werken ter verbetering van de situatie in de kop van Noord-Holland. Ook de Helmdijk door de duinen langs de noordkant van het oude eiland werd gerepareerd. Op 23 juni 1610 zegde Callantsoog toe een deel van de kosten van de Oogmergat- en Helmdijk te zullen dragen en nam het op zich twee jaar na de voltooiing van de dijken voor het verdere onderhoud te zullen zorgen. Naderhand werd achter de Oogmergatdijk voor de zekerheid nog een slaperdijk gelegd, de Voordijk. Deze werken boden een basis voor het verdere herstel van de Callantsoger polders. In 1612 verleenden de Staten een octrooi aan de nieuwe eigenaren van de heerlijkheid en de inwoners om de polderdijken te herstellen en sluizen en molens te bouwen. Ter ondersteuning van het werk verleenden zij diverse fiscale voordelen. Het jaar daarop werd in het verlengde van de Helmdijk een nieuwe Noordschinkeldijk gelegd over de buitengronden en door het Molenwater naar de Zijperdijk, waarmee de situatie van voor de Allerheiligenvloed in grote lijnen was hersteld. De totale kosten van deze werken bedroegen 12.705 gulden. Het aldus omsloten gebied tussen de duinen en de Voordijk in het westen en de Zijpe in het oosten was behoorlijk geaccidenteerd. Voor een goede waterhuishouding was een verdere onderverdeling in een serie kleine poldertjes nodig. Het gaat om: de Zandepolder tussen de Voordijk in het westen, de Helmdijk in het noorden en de Rechtendijk en Abbestede in het oosten. de Jewelpolder tussen de Rechtendijk-Abbestede en de Jeweldijk. De Uitlandsche Polder, het in 1614 verkavelde nieuwe land tussen de Jeweldijk en de Zijperzeedijk. De Boskerpolder, bestaande uit het drooggemaakte gedeelte van het Molenwater dat in 1610 binnen de nieuwe Noordschinkeldijk was getrokken. Wanneer de Boskerpolder precies gestalte kreeg is onduidelijk. Hij komt in ieder geval compleet met een molen voor op een kaart van Dirk Pietersz. Abbestee uit 1647. Afgebeeld in Schoorl 1979, p. 137. Op deze kaart is ook de in 1637 gebouwde molen van de Uitlandsche Polder ingetekend. Tegelijk met de bouw van deze molen legde men een dijk door het in 1570 uitgespoelde grote wiel in de Jeweldijk. De Jewelpolder waterde namelijk eerst via dit wiel op de Uitlandsche Polder af, die daardoor “tot haren waterpot quam te leggen”. Geciteerd bij Schoorl 1973, p. 433. Polderbestuur in de 19e eeuw Helaas heeft H. Schoorl de verdere geschiedenis van de poldertjes rond Callantsoog na 1650 niet onderzocht. Pas in de "19e" eeuw kan het spoor aan de hand van het polderarchief weer opgepikt worden. De vanaf 1834 bewaard gebleven rekeningen van de polder maken duidelijk dat de molen van de Uitlandsche Polder tegen dit jaar opgeruimd was. Het bestuur blijkt te zijn toevertrouwd aan een dijkgraaf en twee heemraden. Het beheer van de molen in de Boskerpolder was in handen van drie molenmeesters. De onderhoudskosten werden gedekt door middel van een omslag over de landerijen die door de molen werden bemalen en de opbrengst van de verpachting van het riet- en grasgewas. Er werd hiertoe door de penningmeester van de Polder Callantsoog een aparte administratie bijgehouden. Hij legde rekening en verantwoording af aan dijkgraaf en heemraden ten overstaan van de molenmeesters. Regionaal Archief Alkmaar (RAA), archief Polder Callantsoog (APC) inv.nrs. 75 en 109. Bij de voorbereiding van de reglementering van de polder in 1855 wordt dit alles in een brief van het polderbestuur aan de Commissaris des Konings bevestigd. Dijkgraaf en heemraden gaven toen te kennen dat de Boskerpolder vanouds drie molenmeesters had, die door hen uit de ingelanden van het poldertje werden gekozen. Uit dezelfde brief van 1855 blijkt dat de omslag van de polder als geheel geschiedde op basis van een in 1831 opgemaakte kadastrale legger waarbij de landerijen in drie klassen waren verdeeld. Over het in de eerste klasse ingedeelde ‘capabel’ land van de beste kwaliteit moest de volle omslag worden betaald, over de minder goede landerijen in de tweede klasse de halve omslag en de in de derde klasse ingedeelde waardeloze nollen en woeste gronden waren vrijgesteld. Ibidem, inv.nr. 15. De reglementering kreeg op 6 september 1855 beslag door de afkondiging van een Bijzondere reglement van bestuur voor de polder door Gedeputeerde Staten (GS) in het Provinciaal Blad . Provinciaal Blad 1855 nr. 84. Het bestuur kwam te bestaan uit een dijkgraaf en vier heemraden verkozen door de stemgerechtigde ingelanden. Ieder jaar trad één bestuurslid af. De regeling van de omslag in drie klassen werd onveranderd gehandhaafd. Hetzelfde gold voor het beheer van de Boskermolen door drie molenmeesters gekozen door dijkgraaf en heemraden uit de ingelanden van het poldertje. De molenmeesters moesten ieder jaar een begroting van de uit te voeren werken met daarbij het bedrag van het molengeld ter goedkeuring aan dijkgraaf en heemraden voorleggen. Jaarlijks dienden zij in juli rekening en verantwoording te doen, weer aan dijkgraaf en heemraden. Bij het molengeld gold eveneens de regeling omtrent capabel, niet capabel en waardeloos land. Het reglement trad twee weken na de afkondiging in werking waarna binnen twee maanden de verkiezing van dijkgraaf en heemraden moest plaatsvinden. Inderdaad vond op 10 november 1855 een verkiezing plaats waarbij A. Kruger tot dijkgraaf werd verkozen. RAA, APC inv.nr. 1, 10-11-1855. De duinen en de Voordijk De duinen langs de Noordzee en de Voordijk werden in het Bijzonder reglement van bestuur als begrenzingen van de polder genoemd en behoorden dientengevolge tot de polderwerken. Het onderhoud kwam in de regel neer op het planten van helm en het plaatsen van stroschuttingen. In de herfst van 1889 blijkt er echter bij het polderbestuur onduidelijkheid te bestaan over het beheer van de Voordijk. In de herfst van dat jaar klaagde het bij de minister van Waterstaat over de slechte toestand van de dijk. Dijkgraaf en heemraden verkeerden hierbij kennelijk in de gedachte dat de polder niet voor de dijk verantwoordelijk was. GS stelden naar aanleiding van de klacht een onderzoek in en constateerden inderdaad dat sommige gedeelten van de dijk door afgraving aanzienlijk waren verlaagd. Het polderbestuur kreeg vervolgens in juli 1890 van GS opdracht de dijk op voldoende hoogte te brengen. Het had de afgravingen ook nooit mogen toelaten. Dijkgraaf en heemraden legden zich hier niet bij neer en ontkenden dat zij iets met de Voordijk te maken hadden. GS spitten de kwestie daarop tot de bodem uit. Zij stuitten onder andere op de in paragraaf 1 besproken regeling uit 1610 waaruit overtuigend bleek dat het beheer van de Voordijk een zaak van Callantsoog was. In het desbetreffende schrijven van GS werd meteen opdracht gegeven de dijk voor het begin van het winterseizoen in orde te brengen. Het ontbrak de polder echter aan adequate waterbouwkundige kennis en financiële middelen. In beide voorzagen GS door het inschakelen van de hoofdingenieur van Provinciale Waterstaat, het voordragen van een goede aannemer en het verstrekken van een subsidie ter hoogte van tweederde van de aannemingssom tot een maximum van 400 gulden. De door J. Oldenburg uit Bergen voor 556 gulden aangenomen werken kwamen in het voorjaar van 1891 gereed. Ibidem, inv.nr. 182. Tijdens stormen in het najaar van 1894 werden de duinen zwaar beschadigd en tussen de strandpalen 9 en 13 zelfs geheel weggeslagen. De vlakte tussen de zeereep en de te lage en te smalle Voordijk liep vol. GS constateerden eind december dat de polder “bij eenen hoogen stormvloed aan het gevaar eener oogenblikkelijke overstrooming blootstaat”. Ibidem, brief GS 27-12-1894. Dijkgraaf en heemraden kregen daarom officieel bevel de Voordijk onmiddellijk te versterken en dijkzeilen aan te schaffen om de glooiing in geval van nood te kunnen afdekken. De werken werden in januari 1895 aanbesteed, weer aan Oldenburg, voor de somma van 5.348 gulden. Eerder al was hem het verzwaren van een gedeelte van duinregel gegund voor 658 gulden. GS vergoedden dat laatste bedrag geheel en namen bovendien uiteindelijk drievierde van de kosten van de werken aan de Voordijk voor hun rekening. De provincie financierde ten slotte ook nog het herstel van de zeereep. Ibidem. Uit het voorgaande is gebleken dat de polder volstrekt onvoldoende financiële draagkracht bezat om de duinen en de Voordijk langs de Noordzeekust goed te onderhouden. In een adres aan hogerhand wees het bezorgde bestuur van het Hoogheemraadschap van de Hondsbossche -verantwoordelijk voor de gelijknamige zeewering- daar in mei 1895 nadrukkelijk op. De regering besefte ook dat het zo niet langer kon en op 15 mei 1898 werd een wet van kracht waarbij het Rijk de verdediging van de complete Noordzeekust van Noord-Holland tussen de Helderse en de Hondsbossche Zeewering op zich nam. GS kwamen later dat jaar met een voorstel tot wijziging van het Bijzonder reglement van bestuur van de polder. Artikel 9 bis bepaalde dat de verdediging van de polder tegen de Noordzee voortaan zaak van het Rijk was. Wel werd de polder na enige onderhandelingen verplicht jaarlijks 420 gulden in de kosten van die verdediging bij te dragen. Meteen trokken GS de nodige duingronden bij de polder door het strand als westgrens te stellen. Ook de omslagheffing werd aangepast. Voortaan golden twee hectaren niet capabel land en vier hectaren woeste grond voor één hectare capabel land. Klachten over de moeilijke financiële situatie -in 1898 had de polder een schuld van 26.000 gulden- zullen bij de verruiming van het omslagplichtig gebied en de beëindiging van de vrijstelling van nollen en duinen wel een rol hebben gespeeld. Het polderbestuur en de ingelanden hadden overigens moeite met de voorgestelde wijzigingen. Er werd tot de Kroon aan toe geprotesteerd, maar tot tastbare resultaten leidde dat niet. Ibidem, inv.nr. 10, brieven nrs. 281 en 285; inv.nr. 15; Provinciaal Blad 1899 nr. 5. Waterhuishouding De waterhuishouding van de polder was bepaald niet optimaal. De Boskermolen maalde uit op een stelsel van sloten in de polder en niet direct op de boezem. Vanuit die sloten werd het overtollige water door een sluisje op het Noordhollands Kanaal geloosd. Het kwam voor dat er met de Boskermolen zoveel water in de rest van de polder werd gemalen dat daar landerijen blank kwamen te staan. Begin 1864 klaagden drie ingelanden hierover bij GS. Het polderbestuur gaf toen desgevraagd te kennen dat de problemen vooral werden veroorzaakt door hoge waterstanden op het Noordhollands Kanaal waardoor onvoldoende gespuid kon worden. Een door de hoofdingenieur van de Waterstaat uitgevoerd onderzoek wees echter anders uit. Hij constateerde dat het spuisluisje te krap was. Bovendien stroomde het water door de te nauwe sloten niet vlot naar het sluisje toe. Ten slotte was er geen peil in de polder. De molenaar van de Boskermolen maalde door tot zover de kaden dat toestonden, maar dan stond er allang het nodige land blank. De polder beloofde naar aanleiding van het rapport diverse maatregelen te nemen waaronder het plaatsen van peilschalen. Ibidem, inv.nr. 1, 11-6-1864; inv.nr. 9, brief nr. 1; inv.nr. 185. Hoewel het spuisluisje op het Noordhollands Kanaal in de herfst van 1865 werd verbeterd, klaagde ingeland J. Blom later dat jaar opnieuw over wateroverlast bij GS. De polder reageerde door te wijzen op de hoge waterstand in het Kanaal. GS stuurden in december 1865 zelfs een commissie uit hun midden naar de polder. Blom werd ook gehoord. Het bezoek leidde tot een overeenkomst tussen dijkgraaf en heemraden en de molenmeesters van de Boskerpolder. Eerst genoemden verplichtten zich tot goed onderhoud en beheer van het spuisluisje. De molenmeesters zegden van hun kant toe de molen stil te zullen zetten wanneer het sluisje wegens hoge waterstanden op het Kanaal gesloten moest worden. Ibidem, 25-9 tm. 16-12-1865; inv.nr. 185. Niet alleen wateroverlast, maar ook watergebrek vormde een probleem. De hoger gelegen gedeelten van de polder konden ’s zomers niet van voldoende water worden voorzien. Tijdens de droge zomer van 1905 verzocht een veertigtal ingelanden om een betere watervoorziening “als een der eerste vereischten om vruchtbaar land te krijgen en het land in waarde aldus te doen stijgen”. Ibidem, inv.nr. 3, 17-6-1905. Dit leidde tot een oriëntatie op de mogelijkheden om een gemaal te plaatsen. Diverse bedrijven dienden plannen en offertes in. Het bestuur was niet in staat die goed te beoordelen. Daarom werd de opzichter van de Anna Paulownapolder om advies gevraagd. Die becijferde dat een gemaal met bijkomende werken 7.446 gulden zou kosten. Daar schrok het bestuur van en het besloot van plaatsing van een gemaal af te zien. Ibidem, 14-10 en 4-11-1905; inv.nr. 190. In de zomer van 1906 drongen 25 ingelanden echter nogmaals op een betere watervoorziening aan. Dat leverde een drukke discussie op en een nieuw onderzoek naar de plaatsing van een gemaal. De kosten werden nu geraamd op 15.000 gulden en de jaarlijkse exploitatie op 2.700 gulden. Het bestuur vond wederom dat de voordelen niet tegen de kosten opwogen. Eind 1908 kwam het vraagstuk evenwel opnieuw aan de orde nadat jhr. H. van Foreest een begroting voor de plaatsing van een stoomgemaal in de vergadering ter sprake bracht. Dit leidde tot het bijeenroepen van de stemgerechtigde ingelanden. Zij moesten zich uitspreken over de vraag of er al dan niet water in de polder gebracht moest worden. De overgrote deel van de ingelanden vond van wel en het polderbestuur besloot H.G.Th. Mann, hoofdopzichter van het Hoogheemraadschap van de Hondsbossche en opzichter van de Polder Het Koegras, om advies te vragen. Ibidem, 9-2-1907, 19-12-1908 tm. 6-3-1909; inv.nr. 186. In augustus 1909 presenteerde Mann drie opties waarbij zijn eigen voorkeur uitging naar de bouw van een gemaal bij Abbestede. Weliswaar moest dan vanuit het Noordhollands Kanaal een brede en diepe vaart naar Abbestede worden gemaakt, maar op die manier kreeg men er meteen een goede vaarweg bij voor onder andere de aanvoer van het voor de verharding van de polderwegen benodigde grind. Mann achtte verder vele verbeteringen in de waterhuishouding van de polder noodzakelijk bestaande uit het verdiepen van sloten en de plaatsing van stuwen en duikers. De ingelanden volgden zijn advies en machtigden het bestuur een lening af te sluiten ter dekking van de op circa 22.000 gulden geraamde kosten. Mann kreeg opdracht de plannen uit te werken en een begroting te maken. Zijn definitieve ‘waterplan’ werd zondermeer geaccepteerd en ook nam het bestuur Manns advies over om de gemaalinstallatie aan te schaffen bij de N.V. Appingedammer Bronsmotorenfabriek. Deze verplichtte zich tot de levering van een 30 p.k. sterk dieselmotorgemaal uitgerust met een Stork centrifugaalpomp met een waterverzet van "30 m³" per minuut voor de somma van 7.030 gulden. Het optrekken van een gebouwtje voor de installatie werd aangenomen door A. Eriks uit Burgerbrug, die ook de aanleg van duikers, bruggen en schoeiingen op zich nam. A. Kooger en M. Mooij Jz. uit Callantsoog verzorgden de slootwerken. De proefbemaling vond op 8 februari 1911 plaats. Het gemaal voldeed ruimschoots aan de gestelde eisen en haalde zelfs een waterverzet van "41 m³" . Het bestuur betuigde toen voor de tweede maal zijn grote tevredenheid over het werk van Mann, die als opzichter over alle werken was aangesteld. D. Bregman, molenaar van de Boskermolen, werd machinedrijver. Ibidem, 22-5-1909 tm. 8-2-1911; inv.nrs. 84 en 190. De wijzigingen in de waterhuishouding brachten het bestuur ertoe de heffing van de lasten te heroverwegen. Men wilde voortaan de zogenaamde ‘waterlasten’, de kosten van de watervoorziening, bunder-bundersgewijs omslaan, zonder nog onderscheid te maken tussen capabel en niet capabel land en nollen Het waren immers juist de hoge niet capabele landen en de nollen die de meeste baat bij de verbeterde watervoorziening hadden. Duinen wilde het bestuur vrijstellen. Voor de omslag van de ‘algemene polderlasten’ werd gedacht aan de volgende verdeelsleutel: capabel land 100 %, niet capabel land drie vierde daarvan, nollen de helft en duinen vrij. Meteen wilde men de Boskerpolder opheffen. De molen van dit poldertje was door het nieuwe gemaal overbodig geworden. Het bestuur werd het snel eens met de ingelanden van de Boskerpolder. De Polder Callantsoog nam het complete beheer van het Boskerpoldertje over. Daar stonden tegenover de opbrengst van de te slopen molen, het eigendom van de dienstwoning van molenaar/machinist Bregman en de opbrengst van de verpachting van het riet- en grasgewas. Ibidem, 20-1 tm. 17-2-1912. Zie over de dienstwoning ook J. Provily, ‘Het ‘Molenhuis’, en D. Molenaar, ‘Het ‘Molenhuis’, Clock van Callens-ooghe 22 nr. 2 (juni 2007) resp. 22-23 en 23-24; D. Molenaar, ‘Het Molenhuis nu’, Clock van Callens-ooghe 22 nr. 3 (sept. 2007) 50-51. Voor dit alles was wijziging van het Bijzonder reglement van bestuur en dus de instemming van GS en Provinciale Staten nodig. GS hadden geen moeite met de voorgestelde opheffing van de Boskerpolder, maar koesterden wel grote bezwaren tegen de wijziging van de heffingsbasis van de omslag. Zij vreesden ondermeer eindeloze debatten over wat nu wel en wat niet tot de ‘waterlasten’ behoorde. De voorgestelde regeling noopte bovendien tot verandering van de artikelen betreffende de verkiesbaarheid tot bestuurslid en de stemgerechtigdheid van ingelanden. GS stelden daarom voor alle lasten bunder-bundersgewijs om te slaan. Daar voelde het polderbestuur echter niet voor. Het resultaat was dat er een regeling kwam waarbij het mogelijk werd percelen die de kenmerken van hun klasse hadden verloren naar een andere klasse over te brengen. Bovendien bepaalden de Staten nog in de op 20 augustus 1913 afgekondigde reglementswijziging dat het eventuele batig saldo van de eindrekening van de Boskermolen onder de ingelanden van het poldertje moest worden verdeeld. Dat saldo bedroeg 323 gulden en 56 cent. Het molentje was enkele dagen daarvoor reeds voor de sloop verkocht aan J.A. Vos, kastelein te Callantsoog, voor 60 gulden. RAA, APC inv.nr. 3, 19-10-1912, 1-3, 10-5 en 16-8-1913; inv.nr. 15; Provinciaal blad 1913 nr. 84; inv.nr. 37. Wegen De polder had een grote wegentaak. Daarbij ging het niet alleen om de wegen op dijken, maar ook door de polder lopende verbindingen. In 1877 viel het besluit de hoofdwegen te verharden. In een brief aan het polderbestuur van de Zijpe werd aangegeven dat “De beharding dier wegen voor Callantsoog, in zekeren zin, een levensvraag [is] geworden, want zooals de toestand thans is, is de polder zoo goed als voor het algemeene verkeer afgesloten”. Ibidem, inv.nr. 146. Daarom wilde men een wegenlus door de polder bestaande uit de Zuidschinkeldijk, Dorpsweg-Abbestederweg-Oostweg tot Zwaardijk-Noordschinkeldijk verharden. Ook de weg van Callantsoog naar de loods van de reddingsboot stond op het programma. Alleen de weg door het dorp zou worden bestraat. Op de overige wegen wilde men een grindverharding aanbrengen. Het hele plan had natuurlijk weinig zin als de aansluitende wegen in de Zijpe naar Stolpen en ’t Zand niet meteen ook werden verbeterd. Voor de Zijpe zelf was dat echter niet interessant en het polderbestuur aldaar wilde niet verder gaan dan het aanbrengen van een egale kleibekleding. De polder Callantsoog nam uiteindelijk de begrinding van die weggedeelten op zich, die dan weer door de Zijpe in onderhoud werden genomen. Voorts hoopte men op een zeer ruime subsidie van de provincie. Die zegde uiteindelijk een bijdrage ter hoogte van 20% van de totale kosten toe met een maximum van 7.000 gulden. De gemeente verleende een subsidie van 3.000 gulden. Ook werd nog een bijdrage ontvangen ad 1.000 gulden van H.P.T. Prévinaire, heer van Callantsoog en grootgrondbezitter. In april 1879 hechtten GS hun goedkeuring aan het door H.G.Th. Mann, toen nog opzichter bij Rijkswaterstaat, opgestelde bestek. Daarna vond op 24 mei de aanbesteding plaats. De laagste inschrijver bleek Simon Blom uit Groet voor 27.466 gulden. Hij kreeg de opdracht. Het door vorst vertraagde werk werd in maart 1880 door de opzichter van de polder opgenomen en in orde bevonden. Ibidem. Naast de subsidies van de provincie, de gemeente en de heer Prévinaire ontving de polder ook nog een bijdrage van de eigenaren van landerijen langs de weg over de Noordschinkeldijk. Die hadden natuurlijk groot belang bij het verharden van deze weg. Zij verklaarden zich mede voor hun opvolgers eind februari 1880 akkoord voor altijd één derde van de onderhoudskosten van de genoemde weg te zullen dragen. Bovendien zegden zij de polder vergoeding van de rente van de voor het werk gesloten lening toe. Het ging om een jaarlijks bedrag van 51 gulden en 541/2 cent gedurende een periode van 65 jaar. Een en ander werd in een overeenkomst gesloten in het koffiehuis De Kolfbaan te Schagen vastgelegd. In 1912 kwam echter een kink in de kabel in de vorm van C. Smit, die op een veiling landerijen had gekocht waarop de genoemde verplichtingen rustten. Hij weigerde te betalen. De polder won juridisch advies in en bleek toen niet sterk te staan. GS gaven daarom in overweging de weg helemaal voor rekening van de polder te nemen omdat het onderhoud een zaak van algemeen belang was. Echter ook de aangrenzende Polder ’t Hoekje had belang bij de weg en het bestuur van die polder werd bereid gevonden de bijdrage van de landeigenaren over te nemen in de vorm van een vaste jaarlijkse uitkering van 175 gulden en de rente tot de lening zou zijn afgelost. Ibidem, inv.nr. 147; inv.nr. 3, 19-10-1912, 1-3-1913. Vanaf het begin van de "20e" eeuw werd het polderbestuur geconfronteerd met een gestage stroom klachten over de toestand van de wegen. De ontwikkeling van Callantsoog tot badplaats was daar debet aan. Bovendien nam na de Eerste Wereldoorlog het autoverkeer snel in omvang toe en dat stelde veel hogere eisen aan de wegen. In 1920 klaagde de V.V.V. Callantsoog al over de slechte toestand van de weg over de Zuidschinkeldijk. Die vormde de hoofdweg van Callantsoog naar Schagen en was in het bijzonder voor autoverkeer veel te smal. Een oplossing was echter in zicht omdat de Zuid- en Noordschinkeldijk en de Voordijk in 1921 werden overgenomen door het Hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier (NHNK). Dit nieuwe waterschap was opgericht als reactie op de watersnood van 1916 waarbij Waterland en de Anna Paulownapolder blank kwamen te staan. De provincie besloot naar aanleiding van deze ramp het beheer van alle primaire, en de belangrijkste secundaire waterkeringen -inclusief de Voor-, Noord- en Zuidschinkeldijk- in één hand en wel van NHNK te concentreren. NHNK begon in 1921 daadwerkelijk met de uitvoering van de opgedragen taken. Het liet ondermeer de weg langs de Zuidschinkeldijk tot volle tevredenheid van Burgemeester en Wethouders (B en W) van Callantsoog verbeteren. NHNK gaf in de jaren 1922-1924 bijna 11.000 gulden uit aan de verbetering van de wegen langs de Noord- en Zuidschinkeldijk c.a., zie G. van der Flier, Het Hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier 1920-1945 (Wormerveer1946) p. 86 en bijlage IX. De schrik was dan ook groot toen de provincie in 1924 voornemens bleek de Zuidschinkeldijk en Voordijk terug te geven aan de polder omdat die hun karakter als waterkering hadden verloren. Het polderbestuur wees er direct op dat de Voordijk bij de storm van 1894 een rampzalige overstroming had voorkomen en dat destijds ook in de duinen bij strandpaal 17 de toestand kritiek was. Bij een doorbraak aldaar hadden de Zijperdijk en Zuidschinkeldijk het water moeten keren. Gelukkig bleef alles zoals het was. RAA, APC inv.nr. 184; H.S. Danner, H.Th.M. Lambooij, C. Streefkerk, …Die water keert. 800 jaar regionale dijkzorg in Hollands Noorderkwartier (Alkmaar/Edam 1994) pp. 60-66. In opdracht van de gemeente Callantsoog verzorgde NHNK in 1923 de aanleg en het onderhoud van de weg Koegras-Groote Keeten-Callantsoog, die gedeeltelijk over/langs de door NHNK beheerde Helm- en Voordijk liep (Van der Flier, 92, 132-133, 150-151). In mei 1933 klaagde de V.V.V. opnieuw over de slechte staat van een weg en wel de Dorpsweg “…hetgeen bezoek van vreemdelingen aan het dorp Callantsoog als badplaats zeker niet zal bevorderen”. Deze weg, bestaande uit een gedeelte Zuidschinkeldijk, de weg langs het dorpsplein en een gedeelte van de Duinweg, was gedeeltelijk in onderhoud bij de gemeente en gedeeltelijk bij de polder. B en W voelden voor overdracht van de weg aan het grote HNHK dat over de financiën, het materieel en de expertise beschikte om de weg perfect te herstellen. HNHK bleek hiertoe bereid. Gedeelten van de weg waren echter eigendom van particulieren en dit veroorzaakte veel administratieve soesa. Uiteindelijk nam HNHK op 1 januari 1938 de weg in eigendom en beheer. Daar stond een jaarlijks door de gemeente en de polder te betalen vergoeding tegenover. Ibidem, inv.nr. 154; inv.nr. 4, 14-9-1934. De polder zelf begon in 1934 proeven te nemen met het teren van wegen om stofvorming tegen te gaan. Op die manier kon het grind ook beter vastgelegd worden en kwamen er niet zo snel gaten in de weg. De proeven vielen kennelijk gunstig uit, want een jaar later besloten de stemgerechtigde ingelanden tot het teren van een serie wegen. GS stemden met het plan in, mits de paardenpaadjes werden uitgebroken. Ter bestrijding van de kosten sloot de polder een lening van 4.000 gulden af. Het werk werd uitgevoerd door Daalder uit Alkmaar. Een onverdeeld succes was het eerst niet. Ibidem, inv.nr. 4, 19-6 en 27-7-1934, 17-5 en 21-9 en 4-11-1935; inv.nr. 155. De Tweede Wereldoorlog en zijn nasleep Reeds enkele dagen na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog aan het begin van september 1939 berichtte A.W. Sabel uit Zaandam, de vertrouwde leverancier van gasolie voor het gemaal, de tot dan toe verleende korting niet meer te kunnen geven. In oktober ging de distributie van gasolie van start. De oorlogsdreiging was aanleiding om een loze schoorsteen op het gemaal te zetten zodat dit er als een gewoon woonhuis uitzag. Nadat ons land in mei 1940 door Duitsland was bezet, werd de dieselolievoorziening direct zeer problematisch. De kwaliteit liet ook te wensen over. In november 1940 werd daarom bij het PEN geïnformeerd naar de mogelijkheden om een elektrische hulpaandrijving in het gemaal te plaatsen. Kort daarna trad het bestuur in contact met de waterbouwkundige W. Moejes uit Oudorp. Die kreeg opdracht een advies uit te brengen. Plaatsing van een compleet nieuwe automatische elektrisch installatie met een vijzel naast de oude diesel met centrifugaalpomp was duidelijk de beste optie. De centrifugaalpomp was namelijk erg gevoelig voor vervuiling door kroos en waterplanten en daar had men veel last van. Met het oog op de toekomst wilde het bestuur wel een en ander zo laten uitvoeren dat de dieselmotor ook de vijzel kon aandrijven. Moejes schatte de kosten op 15.300 gulden. In februari 1941 nam men zijn plan aan. Er was toen al bericht ingekomen dat op een regelmatige leverantie van dieselolie niet meer gerekend kon worden. Om de kosten te dekken, sloot de polder een lening af. Ibidem, inv.nr. 5, 19-1 en 15-11-1940, 4-2-1941; inv.nr. 190. De levering van de installatie met een 30 p.k. Heemaf elektromotor werd gegund aan de Machinefabriek W. Hubert en Co. uit Sneek. Het waterverzet was "40 m³" per minuut. Door het traag afkomen van de benodigde vergunningen en materiaalschaarste lukte het niet meer alles bedrijfsklaar te krijgen voor de start van het inmaalseizoen. Op 25 juli 1941 deelde dijkgraaf P.J. Kruisveld mede “dat het met de gasolie een hopeloze toestand is”. De “productieslag” in de landbouw liep gevaar en hij zou nogmaals de betreffende instanties benaderen om een extra brandstoftoewijzing te verkrijgen. Ibidem, 25-7-1941. Moejes was ondertussen hard aan het werk en begin augustus kon er provisorisch elektrisch worden gemalen. De totale kosten, inclusief de noodzakelijk aanpassingen aan het gebouw, beliepen uiteindelijk 13.500 gulden. Ibidem, 27-8 en 22-10-1941, 20-2-1942; inv.nr. 190. Het wegenonderhoud werd door de oorlogsomstandigheden eveneens bemoeilijkt. Wegenteer viel nog slechts mondjesmaat te krijgen. Hetzelfde gold voor grind. Bovendien werd de secretaris van de polder, mr. D. Breebaart, die tevens burgemeester van de gemeente Zijpe was in augustus 1942 geïnterneerd in het gijzelaarskamp te Haaren. Het bestuur vond W.L. Correljé, burgemeester van Callantsoog, bereid als waarnemend secretaris op te treden. Breebaart werd na zes weken als gijzelaar ontslagen, maar hem werd toen door de bezetter de toegang tot de Zijpe ontzegd, waardoor hij nog maar moeilijk Callantsoog kon bereiken. In het voorjaar van 1944 moest hij onderduiken, maar bleef toch de polderadministratie voeren. Op 16 oktober 1942 woonde Breebaart als secretaris de bestuursvergadering weer bij. Dit werd gevierd met een door de vrouw van dijkgraaf Kruisveld gebakken taart waarop de tekst “Breebaart weer terug” was aangebracht (RAA, APC inv.nr. 5, 16-10-1942). Problemen veroorzaakten ook de langs de kust door de bezetter aangebrachte verdedigingswerken. In de loop van 1942 installeerden de Duitsers een telescopisch zwaailicht als baken voor uit Engeland terugkerende vliegtuigen of als afleiding van het vliegveld De Kooy bij Den Helder. Om dit licht heen werd dwars door sloten een prikkeldraadversperring aangelegd, die daardoor verstopt raakten. Dijkgraaf P.J. Kruisveld zocht over deze kwestie contact met de plaatselijke Duitse autoriteiten. Voorjaar 1943 moest er extra ingemaald worden ten behoeve van de bouw van bunkers door de Duitse weermacht. Dat riep de vraag op of de extra stroomkosten ergens verhaald konden worden. Een jaar later kwamen er opmerkingen over de omslag. In het kader van het afweren van een mogelijke geallieerde landing waren grote mijnenvelden aangelegd. Dat land kon niet meer worden gebruikt. Was men voor dat land nog polderlasten verschuldigd? De penningmeester antwoordde bevestigend. Ook verzochten ingelanden vrijstelling van de omslag omdat het op hun grond staande gebouw op last van de bezetter was afgebroken. Daar kon de polder eveneens niet op ingaan. RAA, APC inv.nr. 5, 10-2 en 12-8-1942, 10-2 en 22-4-1943, 24-3-1944, 29-3-1945, 30-8-1945; inv.nr. 152; inv.nr. 29; inv.nr. 178; J. Prins, ‘Kroniek van de oorlogsjaren 1940-1945’*, De clock van Callens-Ooghe* 9, nr. 2 (juni 1994) 29-33, aldaar 32. Na het aflopen van de oorlog lagen de wegen er slecht bij. Vooral de Abbesteder- en Oosterweg waren door zwaar verkeer van het Duitse leger totaal vernield. Deze oorlogsschade werd in eerste instantie geraamd op 50.000 gulden. Het ontbrak voorlopig aan de middelen en mogelijkheden om iets aan de wegen te doen. Uiteindelijk sloot de polder in 1948 een lening van 17.500 gulden af om beide wegen te herstellen vooruitlopend op een Rijksbijdrage. Ook was er grote achterstand met het slootonderhoud. Dat droeg zeker bij aan de problemen met wateroverlast in de lager gelegen gedeelten van de polder. In de lente van 1946 werd daar uitgebreid over geklaagd. Heemraad Jb. Vel stelde daarom voor een van de twee machines uit het gemaal in te zetten bij de Koetensluis in de Noordschinkeldijk om water uit te malen. Daar waren echter hoge kosten aan verbonden. Na een felle discussie besloten de stemgerechtigde ingelanden tot een onderzoek door een deskundige. Hiervoor werd de Grondmij. benaderd. Die kwam met een prachtig plan op de proppen waarvan de kosten op 163.240 gulden werden geraamd, exclusief de bouw van een noodzakelijk geacht tweede gemaal bij Koetensluis. Moejes maakte daar een apart plannetje voor en kwam uit op stichtingskosten van 59.000 gulden. Dat was allemaal veel te duur. Uiteindelijk werd in 1950 besloten tot een beperkt plan zonder nieuw gemaal uit te voeren door de Grondmij. in samenwerking met de Dienst Uitvoering van Werken (DUW). Op die manier kon een stevige Rijkssubsidie in de loonkosten worden verkregen. Voor de polder bleven kosten ad 35.900 gulden over. De uitvoering van de werken verliep helaas niet zoals verwacht door een gebrek aan DUW-arbeiders, die bovendien niet erg gemotiveerd waren. Ibidem, 15-6 tm. 14-12-1945, 15-3 tm. 9-9-1946, 14-1 en 24-12-1948; inv.nr. 6, 11-1-1950, 13-3-1953; inv.nr. 179. Wegenplannen, nieuwe gemalen en opheffing In de loop van de jaren vijftig en zestig deed de polder diverse wegen in beheer en onderhoud over aan de gemeente en NHNK. De Jewelweg was de eerste in 1953. De gemeente Callantsoog nam die over in ruil voor een perceel nollen van 5 ha. In de zomer van 1962 zocht het polderbestuur middels een brief contact met de gemeente over het wegenvraagstuk. De toestand van de wegen was niet goed, maar hierbij moest wel in overweging worden genomen dat de polder onvoldoende financieel draagvlak had voor het onderhoud van een dergelijk groot wegennet. Bovendien werden de wegen vooral gedurende de zomer intensief gebruikt door anderen dan ingelanden. Bij een deel van de polderwegen had ten slotte de complete gemeenschap belang. Daarom werd om financiële steun verzocht. De brief werd ingegeven door penningmeester Correljé, tevens burgemeester van Callantsoog. Een en ander leidde tot de maken van enkele raamplannen voor de wegen door het Technisch Bureau van de Unie van Waterschappen waarbij ook de aanleg van een nieuwe noord-zuidverbinding werd meegenomen. De kosten werden in 1968 begroot op ruim 1,7 miljoen gulden. De plankosten waren in dit jaar opgelopen tot 30.000 gulden en die gingen al de financiële mogelijkheden van de polder te boven. Ibidem, inv.nr. 6, 13-3-1953, 22-2-1956; inv.nrs. 156, 157, 160-162. Naast de wegenkwestie bleef de waterhuishouding voortdurend een punt van discussie. In natte augustusmaand van 1956 was de toestand zodanig dat de dijkgraaf van de ingelanden opdracht kreeg tijdelijk een hulpgemaal te laten aanrukken. Dat bleek echter erg duur en hij zag er toch maar vanaf. In juli 1966 werden de ingelanden in met name de Uitlandsepolder weer met grote wateroverlast geconfronteerd. Er was weliswaar een hulpgemaal gehuurd, maar door het vele kroos in de sloten en ondiepten kon het water onvoldoende snel toestromen. Het was dijkgraaf P.J. Kruisveld -die weer reageerde op klachten van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw (HMvL) afdeling Callantsoog- duidelijk dat er iets gebeuren moest. Het gewijzigde grondgebruik speelde hierbij ook mee. Ondertussen had de teelt van waspeen, bloembollen, pootaardappelen en suikerbieten een hoge vlucht genomen in de polder en deze cultures stelden hogere eisen aan de waterhuishouding. Het bestuur besloot een goed onderzoek uit te laten voeren, waarin nadrukkelijk de plaatsing van een tweede gemaal meegenomen moest worden. De HMvL belegde eind september een ‘praatavond’ voor alle betrokkenen in Pension Seinpost. Tijdens de bijeenkomst bleek dat de aanwezigen niet terugschrokken voor een stevige verhoging van de omslag. Ibidem, 31-8 en 19-9-1956; inv.nr. 7, 12-8-1966; inv.nr. 192. Er lag toen al een offerte van de N.V. Machinefabriek Spaans te Hoofddorp voor een 5 p.k. sterk elektrisch gemaaltje met een waterverzet van "20 m³" per minuut en automatische bediening. De kosten beliepen 16.150 gulden. Daar kwamen nog betonwerken bij en een uitdieping van de Dijk- en Ringsloot om de toestroming van voldoende water naar het bij Koetensluis te plaatsen gemaaltje te verzekeren. Om dit alles te financieren, sloot de polder een lening af van 30.000 gulden. Het baggerwerk werd uitgevoerd door de Fa. C. Bregman uit Julianadorp. Timmer- en Aannemingsbedrijf P.J. Kruisveld en Zn. uit Callantsoog verzorgde de onderbouw van het nieuwe gemaal en een kroosrooster met loopbrug. Het gemaal werd op 18 oktober 1967 door burgemeester Correljé feestelijk officieel in bedrijf gesteld. Ibidem, 19-9 tm. 18-10-1966; inv.nr. 192. Het gemeentelijke uitbreidingsplan Uyterland had de nodige consequenties voor de polder. Om te beginnen werden in het plangebied de nodige sloten gedempt. Dit maakte de aanleg van een ringsloot noodzakelijk. Uyterland kreeg bovendien een eigen bemaling. Machinefabriek Spaans bracht hiervoor in februari 1973 offerte uit. Het ging om een automatisch elektrisch vijzelgemaaltje van 2 p.k. met een waterverzet van "3,6 m³" per minuut, kosten 19.860 gulden. Daar kwam nog het nodige bij, onder andere een bedrag van ruim 4.600 gulden voor het benodigde Azobéhout. Alles zou door de gemeente worden betaald waarna de polder het beheer op zich nam. In afwachting van de plaatsing van het nieuwe gemaal werd in de periode mei 1973- maart 1974 een hulpgemaal gehuurd om de werken aan plan Uyterland niet op te houden. De burgemeester van Callantsoog, mr. C.H. Moll, stelde het gemaaltje op 24 september 1975 officieel in werking. Daarna kwam men in hotel De Wijde Blick bijeen voor een kopje koffie. Ibidem inv,nr. 136. Aansluitend op de bijeenkomst in De Wijde Blick vond de allerlaatste vergadering van de stemgerechtigde ingelanden plaats. De polder verkeerde namelijk toen als zelfstandig waterschap in staat van opheffing. Reeds in 1966 was door Provinciale Waterstaat fusie voorgesteld met de aangrenzende polders ’t Hoekje en Het Koegras. Hier was echter bij de besturen van het drietal geen enkele animo voor en er werd niets meer van het plan vernomen. Vanaf 1969 begonnen GS evenwel ernst te maken met de waterschapsconcentratie. Men zag in de Noordkop in dat er nu geen ontkomen meer aan was en de besturen van de drie polders zochten zelf elkaar op. De polder Huisduinen sloot zich naderhand bij het drietal aan en gezamenlijk werd aan de verantwoordelijke gedeputeerde J. van Dis Hzn. onderlinge fusie voorgesteld. Van Dis stond hier positief tegenover mits de fusie werd beschouwd als tussenstap naar een grotere combinatie. De concentratie kreeg op 1 juli 1975 beslag. Op die datum ging de Polder Callantsoog samen met ’t Hoekje, Het Koegras en Huisduinen op in het nieuwe Waterschap Koegras. Ibidem, inv.nr. 8, 1-3-1975; inv.nr. 18; H. Lambooij, D. Aten, ‘De held sterft niet…’. Waterschapsconcentratie in Noord-Holland, 1916-2003 ("18e" uitgave Vrienden van de Hondsbossche 2002). Archief en inventarisatie Voorzover bekend werd het polderarchief steeds aan huis van de secretaris bewaard. In 1924 zocht de Rijksarchivaris in Noord-Holland, De Jonge van Ellemeet, contact omdat zich bij het archief van de gemeente een notulenboek van de polder bevond over de jaren 1853-1861. Dit werd aan de polder overgedragen. Ibidem, inv.nr. 62. Het bedoelde notulenboek is hoogstwaarschijnlijk gebonden in inv.nr. 1. In 1926 en 1927 inspecteerde De Jonge van Ellemeet het polderarchief bij de secretaris. Na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in september 1939 vroegen GS in enkele circulaires aandacht voor de archieven. Het bestuur stelde daarop volgens een door GS verspreid model een instructie voor de secretaris op waarin werd aangegeven hoe hij bij oorlog, oorlogsgevaar en andere noodtoestanden met het archief en kasgeld moest handelen. Ibidem, inv.nr. 12, brief nr. 10; inv.nr. 62. In het voorjaar van 1944 was de kans dat de bezetter tot grootschalige inundaties zou overgaan niet denkbeeldig. Dit vormde voor archiefinspecteur J.W. Groesbeek aanleiding om een enquête te houden. Hij wilde zich een beeld vormen van de archiefbergplaatsen om, waar nodig, te kunnen ingrijpen. Poldersecretaris Breebaart berichtte toen dat het oud-archief zich op de zolder van het raadhuis van de gemeente Zijpe te Schagerbrug bevond. Logisch, omdat hij ook burgemeester van de gemeente Zijpe was geweest. Het lopend archief lag in het kantoor van de Brandstoffencommissie in Schagen, waar Breebaart tevens secretaris van was. Breebaart merkte ten slotte op dat eerst het complete archief in het gemeentehuis lag. Hij was echter op 14 augustus 1942 als burgemeester ontslagen en gegijzeld. Na zijn vrijlating werd hij gelast uit de Zijpe te vertrekken en hij mocht zich ook niet meer in de polder laten zien. Het oud-archief had hij in het raadhuis achtergelaten onder de hoede van de eerste ambtenaar ter secretarie. Het was zorgvuldig verpakt in een kist op zolder geborgen. Ibidem, inv.nr. 62. Na de opheffing van de Polder Callantsoog als zelfstandig waterschap ging het archief door naar het nieuwe Waterschap Koegras. Ook de in 1964 benoemde poldersecretaris J.J. Brugman ging door. Hij bekleedde dezelfde functie bij Waterschap Koegras. Nadat Waterschap Koegras op zijn beurt op 1 januari 1980 was opgegaan in het Waterschap de Aangedijkte Landen en Wieringen, stelde Brugman een plaatsingslijst van het archief van de Polder Callantsoog op. Hij informeerde toen herhaaldelijk bij provinciaal archiefinspecteur A.J. Kölker naar het oud-archief, dat tegen deze tijd als vermist werd aangemerkt. Begin jaren negentig kwam Kölker het ontbrekende gedeelte van het polderarchief echter op het spoor. Hij trof het bij een inspectiebezoek aan in de kelder van het nieuwe gemeentehuis van Zijpe. De chef Interne Zaken gaf het archief aan Kölker mee die het inventariseerde. Hij beschreef de bescheiden in een aanvulling op de plaatsingslijst van Brugman. Plaatsingslijst van de archieven van het waterschap Koegras en voorgangers (Alkmaar 1995), waarin opgenomen: A.J. Kölker, Aanvulling betreffende de Polder Callantsoog, 1827-1937 (Haarlem 1993). Het Waterschap De Aangedijkte Landen en Wieringen fuseerde met enkele andere waterschappen in 1993 tot Waterschap Hollands Kroon. Dit bracht de archieven van zijn rechtsvoorgangers -inclusief dat van de Polder Callantsoog- over naar het Regionaal Archief Alkmaar. Er waren echter enkele dossiers, onder andere met betrekking op de gemalen, door Waterschap Koegras uit het archief gelicht en niet teruggeplaatst. Deze dossiers kwamen uiteindelijk in het archief van Waterschap Hollands Kroon terecht. Het zal na dit alles duidelijk zijn dat een definitieve inventarisatie van het complete archief van de Polder Callantsoog dringend gewenst was. Een extra aanleiding hiervoor was nog dat van de archieven van de verschillende polders die in Waterschap Koegras waren opgegaan en het archief van dit waterschap zelf weliswaar aparte plaatsingslijsten waren, maar deze archieven toch door elkaar waren verpakt. Bij de voorliggende definitieve inventarisatie werden de door Waterschap Koegras gelichte dossiers teruggeplaatst. Bovendien vond schoning van het polderarchief plaats aan de hand van de vigerende vernietigingslijsten. Het betreft de Lijst van voor vernietiging in aanmerking komende bescheiden uit de archieven van de organen van waterschappen dagtekenende van ná 1850, bij beschikking van de Minister van WVC geldig verklaard tot en met 1935, en de Lijst van voor vernietiging/bewaring in aanmerking komende bescheiden van waterschappen van na 1935 (opgenomen in Vorming, ordening, selectie, beheer van de waterschapsarchieven (uitgave Unie van Waterschappen maart 1995). Bij elkaar kwamen bescheiden met een totale lengte van 1,7 m. voor vernietiging in aanmerking. De huidige omvang van het archief bedraagt 3,1 m. Het is openbaar, met uitzondering van enkele stukken waarvoor een openbaarheidsbeperking van 75 jaar geldt.

Collectie
  • Archieven Alkmaar
Type
  • Archief
Identificatienummer van Regionaal Archief Alkmaar
  • f1540ba470fe3ec084bd7c3ec1aad838
Trefwoorden
  • Waterschappen & Polders
  • polders
Disclaimer over kwetsend taalgebruik

Bij bronnen vindt u soms teksten met termen die we tegenwoordig niet meer zouden gebruiken, omdat ze als kwetsend of uitsluitend worden ervaren.Lees meer

Ontvang onze nieuwsbrief
Tweewekelijks geven we je een overzicht van de meest interessante en relevante onderwerpen, artikelen en bronnen van dit moment.
Ministerie van volksgezondheid, welzijn en sportVFonds
Contact

Vijzelstraat 32
1017 HL Amsterdam

info@oorlogsbronnen.nlPers en media
Deze website is bekroond met:Deze website is bekroond met 3 DIA awardsDeze website is bekroond met 4 Lovie awards