Ga direct naar: Hoofdnavigatie
Ga direct naar: Inhoud
Alle bronnen

Archief van de polder Heerhugowaard

1624 - 1980

Bereik en inhoud Oorspronkelijke inleidingen en bijlagen De droogmaking van de Heerhugowaard De Heerhugowaard vormde na de Beemster (1612), de Purmer (1622) en de Wijde Wormer (1626) het vierde grote "17e" eeuwse landaanwinningsproject in het Noorderkwartier van Holland. Er was langzamerhand een flinke ervaring met dit soort ondernemingen opgedaan en belangrijke moeilijkheden op waterbouwkundig gebied deden zich dan ook niet voor bij het droogmaken van de Heerhugowaard. Wel stonden er bij de bedijking zeer grote belangen van omliggende steden en dorpen op het spel. Het kostte de participanten of bedijkers in de onderneming grote moeite al deze belanghebbenden op een of andere wijze tevreden te stellen. Het initiatief tot de bedijking ging volgens H.E. van Gelder uit van twee vooraanstaande Alkmaarders, Floris van Teylingen en Nanning van Foreest. Zij zochten een twintigtal personen die sleutelposities in het Hollandse politieke leven bezetten aan om in de onderneming te stappen. De samenwerking werd in maart 1624 bestendigd door het sluiten van een contract van compagnie waarbij de heren zich meteen als hoofdingelanden de leiding over het hele werk voor behielden. De kosten zouden worden omgeslagen over de in morgens uitgedrukte aandelen. Afgedrukt in Van Gelder, 1960, bijlage B, vgl. met Regionaal Archief Alkmaar (RAA) Stadsarchief Alkmaar 1245-1815 (SA 1245-1815) inv.nr. 2200. Vervolgens werd begonnen met het effenen van de weg naar de verlening van het vereiste bedijkingsoctrooi door de Staten van Holland. Aan tientallen personen werden in verband hiermee kavels land in de Heerhugowaard toegezegd. RAA, Polderarchief Heerhugowaard (PA HHW) inv.nrs. 638, 639; Van Gelder, 1960, pp. 93-100. Bovendien traden de bedijkers in overleg met het stadsbestuur van Alkmaar. Voor deze stad was de Heerhugowaard van grote betekenis als vaarwater. Bovendien kon Alkmaar als eerste stemhebbende stad van het Noorderkwartier in de Statenvergadering de verlening van het octrooi gemakkelijk ophouden. De Alkmaarse vroedschap bepaalde op 20 april 1624 op welke voorwaarden de stad bereid zou zijn de onderneming te steunen. Deze voorwaarden werden vastgelegd in een op 29 april met de bedijkers gesloten dubbele overeenkomst. In de eerste overeenkomst werd onder andere vastgesteld dat de complete infrastructuur van het nieuwe land richting Alkmaar moest lopen. Bovendien dienden er bij de omliggende dorpen goede bruggen over de ringsloot te worden gelegd. Tenslotte werd van de bedijkers verlangd dat zij mee betaalden aan het graven van een vaart tussen de ringsloot en de veste van de stad. De tweede overeenkomst betrof meer de leden van de magistraat persoonlijk. Burgemeesters en vroedschappen reserveerden voor zichzelf of de burgerij een aandeel van 500 morgen in de bedijking. Ook moesten de bestuursvergaderingen altijd binnen Alkmaar worden gehouden en diende het polderbestuur "voor een goet getal in redelijckheyt" uit Alkmaarders te bestaan. Van Gelder, 1960, pp. 100-101; Belonje, 1960, p. 6; vgl. met RAA, PA HHW inv.nr. 643. Volgende struikelblok was het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen in Kennemerland en West-Friesland. Dit beheerde de Schermerboezem, de grote Noord-Hollandse waterberging. Men vreesde daar voor wateroverlast. Het Hoogheemraadschap eiste dan ook de bouw van een nieuwe spuisluis in de Nieuwendam bezuiden Krommeniedijk waardoor water op het IJ kon worden geloosd. Bleek dit niet voldoende om de waterhuishouding van de Schermerboezem op orde te houden, dan moesten de bedijkers nog een tweede sluis bouwen. Bovendien zou de Heerhugowaard zes jaar nadat het land was droog gevallen in de omslag van het Hoogheemraadschap komen. Deze eisen werden vastgelegd in een in januari 1625 gesloten overeenkomst. RAA, PA HHW inv.nr. 783; Belonje, 1929, p. 7. Met de regenten Hoorn werden eveneens gesprekken gevoerd. Zij bleken bijzonder moeilijk over de streep te trekken. In Hoorn vreesde men dat door het wegvallen van de Heerhugowaard als vaarwater de bereikbaarheid van de stad vanuit de dorpen van de Langedijk er sterk op achteruit zou gaan. Dit vormde een ernstige bedreiging voor de Hoornse vee- en kaasmarkten en de klandizie van de plaatselijke middenstand. De afgevaardigden van Hoorn hielden de verlening van het bedijkingsoctrooi door de Staten herhaaldelijk op. Op 11 maart 1625 slaagden de bedijkers er eindelijk in de Hoornse gedeputeerden met vage beloften te paaien. Nog dezelfde dag werd het octrooi door de Staten verleend. Aten (D.), "Als het gewelt comt...". Politiek en economie in Holland benoorden het IJ, 1500-1800 (Hilversum 1995) pp. 96-97. Zie voor het octrooi RAA, PA HHW inv.nr. 629, 637. Samenvattingen zijn te vinden in Van Gelder, 1960, pp. 101, 102; Belonje, 1929, pp. 7-9. Het hield het navolgende in: Zolang niet aan de overeenkomst met het Hoogheemraadschap was voldaan bleef het buiten werking. De geldigheidsduur was vier jaar. Bovendien moesten alle benadeelden tevreden worden gesteld. Hiervoor stelden de Staten commissarissen in het vooruitzicht die "sommarie de plano, ende sonder figure van proces" , dus zonder dat er verder beroep mogelijk was, eventuele geschillen konden beslissen. De droog gemaakte gronden werden vrij eigendom van de bedijkers tegen betaling van een jaarlijkse recognitie van twee pond per morgen, in te gaan zeven jaar na de verkaveling. Vrijstelling van alle belastingen en tienden voor de tijd van 15 jaar, van alle accijnzen op de eerste levensbehoeften tijdens de werkzaamheden en één jaar daarna en eeuwigdurende vrijstelling van grafelijkheidstollen. De ingelanden mochten zelf heemraden, een penningmeester en andere beambten kiezen en aan de Staten een drietal personen voordragen ter verkiezing van een dijkgraaf. Dijkgraaf en heemraden kregen de bevoegdheid keuren of verordeningen voor de uitvoering en het onderhoud van de bedijking te maken, de kosten van de werken om te slaan en wanbetalers van de omslagen te beboeten en eventueel met parate executie te achtervolgen. De grafelijkheid van Holland behield de visserij in de ringvaart. De bedijkers mochten land onteigenen na taxatie door onpartijdige personen. De bewoners van de omliggende dorpen werd verboden in de Heerhugowaard te baggeren. Op 18 juni 1626 regelden de participanten hun compagnie nader. Reden was dat commissarissen van de Staten de sluizen in de Nieuwendam hadden geïnspecteerd en in orde bevonden. De uitwatering door de Nieuwendam bleek door enorme aanslibbingen in de Krommenije en het Wijkermeer al spoedig een mislukking. Het Hoogheemraadschap liet daarom zelf in 1651 een duikersluis in het gunstiger gelegen Nauerna bouwen. De Heerhugowaard betaalde hier 3.600,- aan mee. In ruil stemde het Hoogheemraadschap in met het opruimen van de nutteloze sluis in de Nieuwendam (RAA, PA HHW inv.nr. 783; Belonje, 1929, p. 8; Schilstra, 1981. pp. 28-30). Daarmee was aan de eerste clausule van het octrooi voldaan en werd het werkelijk van kracht. Bovendien hadden diverse van de oorspronkelijke bedijkers afgehaakt en waren er anderen bijgekomen. Het nieuwe contract van compagnie kwam in grote lijnen op hetzelfde neer als het eerste van 1624. De 16 leden verklaarden nog eens dat "...de regieringe ende directie...altijt sal wesen, ende blijven, bij ons als hoofdingelanden..." . Na hun dood gingen alle rechten over op de erfgenamen. De op 18 juni 1626 in Den Haag aanwezige hoofdingelanden besloten voorts direct de Staten om commissarissen te verzoeken om te bemiddelen in de geschillen met belanghebbenden. De Staten gingen hier op in. Zij benoemden op 23 juli 1626 een drietal commissarissen, zie Belonje, 1929, pp. 9-10; Van Gelder, 1960, pp. 103-104. RAA, PA HHW inv.nr. 630. Tot die belanghebbenden behoorde allereerst de stad Hoorn. Hier wenste men dat de bedijkers een nieuwe vaart dwars door oostelijk West-Friesland uit de ringvaart naar Hoorn zouden laten graven. Dit om de scheepvaartverbindingen veilig te stellen. De bedijkers voelden hier vanzelfsprekend niets voor en riepen de hulp in van de commissarissen van de Staten om het geschil te beslissen. Deze commissarissen werden echter niet door Hoorn geaccepteerd. Een eindeloos geharrewar was het gevolg, waarbij de regenten van Hoorn meermalen dreigden desnoods met geweld de voortgang van de bedijkingswerkzaamheden te belemmeren. Pas in het najaar van 1628 werd het conflict geschikt. De bedijkers gunden enkele Hoornse magistraten nog meer kavels land in de nieuwe polder. De commissarissen van de Staten kenden de stad tenslotte nog een schadevergoeding van 15.000,- toe. Aten, 1995, pp. 97-106; RAA, PA HHW inv.nr. 644. Het ambacht van West-Friesland genaamd het Geestmerambacht bleek ook maar moeilijk tevreden te stellen. Dit beheerde de waterberging van westelijk West-Friesland, de Raaksmaatsboezem, en de Huigendijk, onderdeel van de Westfriese Omringdijk. De bedijkers wilden de Huigendijk wel overnemen en in hun ringdijk opnemen. De commissarissen van de Staten werkten hiervoor een gecompliceerde regeling uit. Men zag echter uiteindelijk toch van de overname van de dijk af en legde zelf een ringdijk parallel aan de Huigendijk. Belonje, 1929, pp. 15, 16; RAA, PA HHW inv.nr. 645-646. De regeling van de afwatering van de Raaksmaatsboezem leverde veel meer problemen op. De Heerhugowaard vormde onderdeel van de Raaksmaatsboezem. Door de bedijking werd deze boezem zeer sterk verkleind, terwijl hij tegelijkertijd door de molens van de nieuwe droogmakerij veel zwaarder dan voorheen belast zou worden. Om wateroverlast te voorkomen, stelden de commissarissen van de Staten een maalpeil vast. De bedijkers konden mede hierdoor onvoldoende water kwijt. Zij besloten daarom langs de nieuwe vaart vanuit de ringvaart naar Alkmaar een viertal strijk- of boezembemalende molens te bouwen. Na jarenlang geruzie stelden de commissarissen tenslotte het aantal strijkmolens op 14 stuks vast. Twaalf daarvan kwamen voor rekening van de Heerhugowaard. De overige twee betaalde het Geestmerambacht. Deze molens loosden allemaal op de Schermerboezem. Belonje, 1929, pp. 16-18, vgl. met RAA, PA HHW inv.nr. 854; SA 1254-1815 inv.nr. 2199. Zie speciaal voor de waterstaatkundige problemen verbonden aan de bedijking: Dil (G.), De bedijking van een belangrijk boezemwater in West-Friesland (doct. scriptie UvA, 1987). Dan lagen er in de Heerhugowaard nog diverse eilanden, de zogenaamde druiplanden, die als riet- of grasland in gebruik waren. Zie: Komen (H.), `De druiplanden in Heerhugowaard', West-Frieslands oud en nieuw 59 (1992) pp. 104-111. Op twee grotere eilanden vond men dorpen, Veenhuizen en Oterleek. Om lange kronkels in de ringdijk en -sloot te vermijden, ontkwam men er niet aan diverse eilanden en in het water uitstekende landtongen binnen de ring van de bedijking op te nemen. Dit moest in overeenkomsten met de eigenaren goed worden geregeld. Soms kwamen die er op neer dat het oude land werd opgenomen in de Heerhugowaard. De ingelanden betaalden dan niet de volledige polderomslag, maar uitsluitend het zogenaamde molengeld voor de bemaling van hun oude landerijen. Sommige percelen binnengedijkt land betaalden zelfs helemaal niets. RAA, PA HHW inv.nrs. 180, 188, 214, 223; vgl. met Vries Az. (G. de), De zeeweringen en waterschappen van Noord-Holland (Haarlem 1864), pp. 516-517. Daarnaast bleven enkele grote stukken ingedijkt oude land geheel buiten het verband van de Heerhugowaard. Het gaat om de: Noord- en Zuid-Scharwouderpolder. Deze polders omvatten de afgesneden gedeelten van de bannen Noord- en Zuid-Scharwoude bestaande uit diverse eilandjes en druiplanden. In 1627 kwam het tot een eerste akkoord waarbij de bedijkers toezegden voor beide polders in wording een schutsluisje in de ringdijk te zullen betalen. Het onderhoud van de sluisjes werd gelijkelijk over de polders en de Heerhugowaard verdeeld. Hier stond tegenover dat de ingelanden op zich namen hun land van de Heerhugowaard af te kaden. Twee jaar later werden er afspraken gemaakt over de waterlozing. Voorts bepaalden de Gecommitteerde Raden op 12 oktober 1634 dat de bedijkers moesten bijdragen aan de bouw van een molen in de Noord-Scharwouderpolder. De nieuwe kaden stonden onder gemeenschappelijke keur en schouw. Vries Az. (G. de),Het dijks- en molenbestuur in Holland's Noorderkwartier onder de grafelijke regeering en gedurende de Republiek (Amsterdam 1876) pp. 547, 548; RAA, PA HHW inv.nr. 662. de Smuigelpolder aan de noordzijde van de Heerhugowaard. Deze polder loosde zijn water via een duiker in de kolk van de molengang van de Heerhugowaard bij Amerswiel. Het poldertje stond door een schutsluisje in verbinding met de ringvaart. De Heerhugowaard nam tegen een bijdrage van 1.200,- van de kant van de Smuigelpolder de vernieuwing van dit sluisje voor zijn rekening. De kade stond weer onder gemeenschappelijke keur en schouw van het bestuur van de Heerhugowaard en de molenmeester van het poldertje. RAA, PA HHW inv.nr. 668. De Oterlekerpolder. In 1630 namen de bedijkers tegen betaling van molengeld de bemaling van deze polder op zich. Over de betreffende molen kregen de molenmeesters van het dorp de nodige zeggenschap. De oude poldermolen van Oterleek werd tot meelmolen verbouwd en de molenaar op een watermolen van de Heerhugowaard geplaatst. Oterleek bleef verantwoordelijk voor het onderhoud van de kade. De keur en schouw waren in handen van dijkgraaf en heemraden van de Heerhugowaard. Ibidem, inv.nr. 877. Het dorp Oudorp werd door de aanleg van de vaart van Jan Boyes naar Alkmaar afgesneden van de grote polder Geestmerambacht. Samen met Alkmaar betaalde de Heerhugowaard in totaal 4.000,- subsidie voor de bouw van een molen in de door de afsnijding ontstane Oudorperpolder. Ibidem, inv.nr. 661; Belonje, 1929, p. 19. Hoewel de onderhandelingen met de benadeelden nog lang niet waren afgerond, begonnen de bedijkers in de loop van 1627 toch met de voorbereiding van de eigenlijke werkzaamheden. Landmeters maten de Heerhugowaard op en zetten het tracé van de ringvaart en -sloot uit. In hetzelfde jaar werd de bouw van de eerste molens aanbesteed. In 1628 werd overal hard aan de ringdijk en -sloot gewerkt. Nu besloot men 24 poldermolens te laten zetten, verdeeld over acht gangen die ieder het water in drie trappen op de ringvaart moesten uitslaan. Uiteindelijk werden er 11 gangen van drie molens met daarbij nog twee molens voor extra laag gelegen landerijen gebouwd. Naarmate het waterpeil daalde werden er trappen bij geplaatst totdat het hele systeem van boven- middel- en ondermolens operationeel was. Belonje, 1929, pp. 11-15, 27; Schilstra, 1981, pp. 11-16, vgl. met RAA, PA HHW inv.nrs. 633-636, 813-815. De polder viel in de loop van 1630 droog, waarna op 20 juni 1631 op het Alkmaarse stadhuis de verloting van de kavels onder de participanten plaatsvond. De kosten waren hoog opgelopen. Tussen april 1628 en einde 1632 brachten de deelnemers in totaal 284,- per morgen land op. Bij de verloting tellen we bij elkaar 100 kavels van ieder 30 morgen. De totale kosten beliepen dus 852.000,-. Begroot was 581.700,- ofwel 194,- per morgen. Men zat dus met een kostenoverschrijding van ruim 46 procent. Schilstra, 1979, p. 14; Van Gelder, 1960, pp. 99, 100; Belonje, 1929, p. 27; vgl. met Goelema, 1990, p. 49. Polderbestuur, gerecht en weeskamer tot 1795 In het octrooi van 1625 waren al enige regels omtrent het bestuur van de nieuwe droogmakerij gesteld. De participanten/hoofdingelanden mochten een voordracht van drie personen doen waaruit de Staten zelf of hun Rekenkamer een dijkgraaf zouden aanwijzen. De aanstelling van de heemraden, de penningmeester et cetera werd geheel aan de hoofdingelanden over gelaten. Die verkregen ook het recht om keuren of verordeningen te maken. Uit dit alles vloeide voort dat de hoofdingelanden de eigenlijke macht in de polder in handen hadden. Zij waren het die de heemraden aanstelden. Bovendien moesten alle polderkeuren uitdrukkelijk aan hen ter goedkeuring worden voorgelegd. De bestuursmacht van het polderbestuur groeide in de loop der tijd snel aan. Er was om te beginnen geen instantie in de nieuwe polder waar men voor de overdracht van onroerend goed terecht kon. Dit diende voor schout en schepenen van de banne of rechtsgebied te geschieden waarin het bezit was gelegen. In de Heerhugowaard ontbrak een gerecht vooralsnog. Op 17 december 1631 bepaalden de Staten daarom dat dijkgraaf en heemraden voorlopig de transporten van onroerende goederen mochten afhandelen. Ibidem, inv.nr. 67; Belonje, 1929, pp. 25-26. Een definitieve regeling volgde op 5 november 1637. De Rekenkamer schonk toen aan de polder de hoge en lage jurisdictie. Dijkgraaf mr. Jacob van Veen werd tot baljuw benoemd met het recht "...allerley acten [handelingen] van jurisdictien, soo in crimineel als civil ter judicature van schepenen..." te verrichten. Belonje, 1929, p. 26. De benoeming van de schepenen bleef aan de grafelijkheid -de Staten of hun Rekenkamer en naderhand de stadhouder- en wel uit een door de hoofdingelanden op te stellen voordracht. Baljuw en schepenen traden tevens als weesmeesters in de Heerhugowaard op. Natuurlijk zocht men de kandidaten in eigen kring. De dijkgraaf was zodoende steeds tevens baljuw. Naast het schepengerecht was er nog het dijkgerecht van dijkgraaf en heemraden. Voor dit gerecht werden bijvoorbeeld wanbetalers van de polderomslagen gedaagd. RAA, PA HHW, inv.nrs. 942-944. De baljuw/dijkgraaf en schepenen/heemraden aarzelden geheel naar de normen van hun tijd niet om hard op te treden tegen misdadigers. Zo veroordeelden zij bijvoorbeeld in februari 1725 de 15 jaar oude Guertje Jans uit Broek op Langedijk tot het afkappen van haar rechterhand en de dood door wurging. Guertje had met door meel gemengd "rottekruijt" geprobeerd Luytje Ysbrands in de Heerhugowaard, waarbij zij als dienstmeid werkte, te vergiftigen. Luytje overleefde echter dankzij "boven nateurlijke braking en onbeschrijflicke stoelgangh" . Zijn enkele weken zwangere vrouw was minder gelukkig. Zij overleed negen dagen later na "...ellendig door het vergift gefolteert" te zijn. Ook "...haer zuijgendt kindt als zij het selve in de tussen posen had aen de borst gelegt" kreeg zoveel gif binnen dat het na twee dagen bezweek. Ibidem, inv.nr. 929. De poldersecretaris was de spil van de complete administratie. Hij diende niet alleen het polderbestuur, maar ook het gerecht. Zijn instructie bepaalde dit nadrukkelijk. De secretaris moest bijvoorbeeld op alle rechtszittingen aanwezig zijn en zorgen dat de zaken netjes op de rol kwamen. Hij was ook verantwoordelijk voor het optekenen van de vonnissen en diende deze "over luijt [te] pronuntieren" . Vanzelfsprekend was hij verplicht de "...schriften, papieren en munimenten secreet [te] houden, en niemand [te] vertoonen, ten sij met consent van hooft ingelanden, dijckgraeff of heemraden" . Ibidem, inv.nr. 693 pp. 150-151. De secretaris trad tenslotte zoals gebruikelijk was ten plattelande tevens op als belastinggaarder. De door baljuw en schepenen opgestelde keuren op het terrein van de politie -de openbare orde en veiligheid- moesten weer door de hoofdingelanden worden goedgekeurd. Dit werd in een speciaal octrooi van de Staten uitgegeven op 20 september 1646 duidelijk bevestigd. Ibidem, inv.nr. 64 fol. 16; Belonje, 1929, pp. 27-28. Zodoende was de grote vergadering van de hoofdingelanden bij het afhoren van de polderrekening in april een belangrijk moment. Dan werd over alle zaken van enige betekenis beslist. De in 1633 vastgestelde instructie van de dijkgraaf vermeldde hieromtrent nadrukkelijk dat hij verplicht was "...alle extraordinaris ende gewigtige saecken den welvaert ende behoudinge van de dijckagie...betreffende" aan de hoofdingelanden bekend te maken. De heemraden waren tenslotte gehouden "...alle keuren, ordonnantien, resolutien ende bevelen van hooft ingelanden precies nae [te] comen" . Ibidem, inv.nr. 693 pp. 130, 138. Dijkgraaf en heemraden werden bij het dagelijks beheer geassisteerd door de poldermeesters. Deze functionarissen waren belast met het toezicht op de molenaars welke aan een groot aantal voorschriften waren gebonden. De molenmeesters waren gerechtigd molenaars te beboeten indien zij zich niet aan hun instructie hielden. Dezelfde instructie bepaalde dat bekeurde molenaars de betreffende molenmeester "...noch qualic toespreecken, noch dreijgen, noch slaan..." mochten. Ibidem, p. 99. Insgelijks letten de molenmeesters op de technische staat van de molens en pasten zij op dat de molentochten niet verstopt raakten door kroos en andere waterplanten. Ibidem, p. 103. Naast de zuivere waterstaatszaken had het polderbestuur ook bemoeienis met het economisch leven. Het verleende bijvoorbeeld akten van admissie aan kleine zelfstandigen en middenstanders. De armenzorg behoorde eveneens tot het domein van het polderbestuur. De armlastigen in de polder bestonden overigens in de eerste helft van de "18e" eeuw "genoeghsaam alle...uyt nagelaate molenaarsweduwen en buyten staat [zonder levensonderhoud] zijnde kinderen" . Toen in 1737 de bodem van de armenkas in zicht kwam, besloten de hoofdingelanden daarom op het salaris van nieuwe molenaars vier gulden per jaar voor de armen in te houden. Ibidem, inv.nr. 4, 9-4-1737 (citaat); 906; 907; 909. Hoofdingelanden, dijkgraaf en heemraden zorgden verder voor het schoolgebouw en regelden de aanstelling van de onderwijzer. Tenslotte droegen de hoofdingelanden in 1759 dijkgraaf en heemraden op naar een goede vroedvrouw uit te zien. Dit naar aanleiding van klachten van ingelanden "...over het ongerijff, dat de selve komen te leijden, van wegens dat er geen vaste vroedvrouw in dese polder woond... waar door...in [barens]nood sittende vrouwen groot gevaar komen te lijden..." . Daarop werd in april 1761 Maartje Jans Comis als vroedvrouw aangesteld op een salaris van 100,- per jaar. Ibidem, inv.nrs. 903, 909, 912; 4, 24-4-1859, 28-4-1761. Een gereformeerde kerk ontbrak in de Heerhugowaard. De bewoners gingen in de omliggende dorpen ter kerke, trouwden daar, lieten er hun kinderen dopen en werden rond de dorpskerken buiten de polder begraven. Wel traden baljuw en schepenen op 12 juli 1654 op tegen een "kercke ofte vergaderplaetse der paus-gesinden" in het huis van Simon de Widt. Deze Rooms-Katholieke schuilkerk werd met een grendel gesloten die men vervolgens verzegelde met twee zegels waarin het wapen van de Heerhugowaard was gedrukt. Ibidem, inv.nr. Schilstra, 1981, p. 33. Een onrendabele droogmakerij: de Heerhugowaard in de 17e en 18e eeuw Hiervoor is al medegedeeld dat de kosten van de bedijking veel hoger opliepen dan oorspronkelijk begroot. Voorts werd de polder nadat hij was droog gevallen getroffen door een plaag van het onkruid heermoes of kattenstaart. Tot overmaat van ramp viel de kwaliteit van de bodem erg tegen. De bodem kende ook nog behoorlijke niveauverschillen. Dit maakte de inrichting van afpolderingen of afdelingen noodzakelijk, die van elkaar door binnendijkjes en dammen waren gescheiden. Iedere afdeling had zijn eigen waterpeil. In totaal waren er acht, Broekhorn, Pannekeet, Amerswiel, Veenhuizen, Middelpolder, Berkmeerdijk, Rustenburg en Oostertocht. RAA, PA HHW inv.nrs. 794-796; Schilstra, 1981, pp. 38-39, 110; Belonje, 1929, p. 27; De Vries, 1864, p. 515. Veel land in de polder werd voor de rietteelt bestemd. Een flink gedeelte van de afdeling Amerswiel was hier zelfs speciaal voor ingericht met kaden en duikertjes. De reden was dat in Amerswiel het land "...niet bequaem en is om tot gras ofte teelland te konnen gebruycken" . Ibidem, inv.nr. 799, rekest C. Backer e.a., ca. 1650. De kosten verbonden aan het onderhoud van de genoemde werken werden over de rietlanden omgeslagen. Om de drie jaar kwamen de betrokken ingelanden samen aan het Oude Niedorperverlaat waar de "schultrekeninge van de perticuliere kosten, ten laste van de riedlanden" werd gepresenteerd en de omslag berekend. Ibidem inv.nr. 619. Zie over de rietteelt ook Aten (D.), 'De Boekelermeer. Jonkheren, (trek)arbeiders en rietlanden in een polder bij Alkmaar', Oud Alkmaar 23 (1999) nr. 3, pp. 3-7. Insgelijks waren er de nodige met bos beplante gedeelten. Het ging hierbij om elzen, essen, wilgen en iepen. In 1808 besloegen deze bossages 820 morgen land, ofwel ongeveer één vierde van de polder. Het hout werd op veilingen verkocht aan vooral inwoners van de polder zelf en omliggende dorpen. Met de snelle groei van de vraag naar zuivelproducten uit Engeland na 1840 werd veel met riet en bos beplante grond alsnog als wei- of bouwland in gebruik genomen. De introductie van kunstmest maakte het naderhand mogelijk toch een goed rendement van de schrale en slechte grond in de polder te kunnen halen. Tegen het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog waren de laatste bospercelen dan ook verdwenen. Schilstra, 1981, pp. 110-113; De hoge kosten verbonden aan het onderhoud van de polderwerken en de slechte kwaliteit van de bodem betekenden in combinatie met de na circa 1670 doorzettende agrarische depressie dat vele boeren moeite hadden het hoofd boven water te houden. Het polderbestuur werd op zijn beurt weer geconfronteerd met grote problemen bij de inning van de omslagen. In de verzoeken om verlenging van de in het octrooi verleende belastingvoordelen werd dit alles keer op keer breed uitgemeten. In 1677 klaagde het polderbestuur bijvoorbeeld uitgebreid dat vele ingelanden de omslag niet konden opbrengen en hun landerijen het liefst wilden abandonneren. RAA, PA HHW inv.nr. 151, vgl. met Belonje, 1929, pp. 33, 34. De veepest verergerde de toestand nog verder. In 1717 wees het polderbestuur de Staten nadrukkelijk op het feit dat men "...sedert drie jaren ook de slagen van de Almachtigen in het verliesen van hare beesten hebben moeten draegen..." . Duizenden runderen bezweken aan de gevreesde ziekte. In de jaren veertig van de "18e" eeuw heerste de pest opnieuw. In een verzoekschrift aan de Staten om verlenging van de belastingvoordelen van 3 juli 1745 werd aangegeven dat de polder zeer was verarmd. Van de 2.118 stuks rundvee die de Heerhugowaard voor het begin van de pest telde, waren tegen 3 april 1745 reeds 1270 beesten bezweken. Slechts 212 besmette dieren hadden de pest overleefd. Van de resterende 636 koeien was het merendeel ziek en naderhand ook nog gestorven. De boeren hadden snel nieuw vee aangekocht om hun bedrijf gaande te houden, maar die dieren legden eveneens het loodje. Slechts vier à vijf boerderijen waren vrij van de veepest gebleven. In de jaren zeventig en tachtig sloeg de ziekte wederom hard toe. Ibidem inv.nr. 4, 13-4 en 3-7-1745; 905. Vgl. met Belonje, 1929, p. 34; Schilstra, 1981, p. 73. In deze omstandigheden was het polderbestuur natuurlijk bijzonder geïnteresseerd in alles waardoor kosten konden worden bespaard en de omslag verlaagd. In 1747 stelden dijkgraaf en heemraden dan ook voor in samenwerking met enkele andere polders een onderzoek te doen naar de door Anthony de Jonge uitgevonden verbeterde watermolen. Negen jaar later, in 1756, diende zich weer een veelbelovende nieuwe technische ontwikkeling aan in de vorm van de door Ferdinand Obdam en Claas Claverweijden c.s. uitgevonden vijzel- of tonmolen. Het ging om een met meerdere vijzels uitgeruste molen. Bij zwakke wind kon er altijd nog met één vijzel worden gemalen en bij harde wind met alle drie. Volgens de Leidse professor Lulofs maalde de molen, als hij op volle kracht werkte, evenveel water weg als twee gewone molens. Ibidem, inv.nr. 4, 11-4-1747; 862; Belonje, 1929, pp. 34-35; Schilstra, 1981, p.40. Zie voor de op de uitvinding van Obdam verleende octrooien Doorman (G.), Octrooien voor uitvindingen in de Nederlanden uit de 16 e -18 e eeuw ('s Gravenhage 1940) pp. 262, 309, 311, 314. Dit bood natuurlijk uitzicht op zeer interessante besparingen. Verlaging van de polderlasten was dringend noodzakelijk omdat het land niets meer opbracht. Dat hadden dijkgraaf en heemraden in 1756 zelf kunnen constateren tijdens een veiling van twee percelen waarover de omslag niet was voldaan. Het college onderzocht daarom persoonlijk een molen te Leiden die door Obdam was verbouwd. Professor Lulofs stelde voorts een rapport op waarin de prestaties van de vijzelmolen van Obdam en gewone watermolens uitgebreid met elkaar werden vergeleken. Hij maakte hierbij gebruik van de gegevens die metingen van Albert van Panders, stadstimmerbaas van Alkmaar, hadden opgeleverd. De conclusie van Lulofs was opzienbarend. Een molen van het type Obdam stond gelijk aan drie gewone poldermolens. Dit bood uitzicht om in één klap 22 molens op te kunnen ruimen. Ibidem. Op 19 juli 1757 verscheen Lulofs in gezelschap van de landmeter van Rijnland Bolstra in de Heerhugowaard. Dijkgraaf en heemraden toonden hem de bovenmolen aan de Oostertocht en legden hem de waterhuishouding van de polder uit. Lulofs oordeelde dat de betreffende molen zeer geschikt was voor een proef met Obdams vijzels. De twee ondermolens konden dan verdwijnen. De hoofdingelanden stemden in november 1757 met de proefneming in. Nadat A. van Panders enige verbeteringen had aangebracht, voldeed de molen volgens een bericht in de Nederlandsche jaerboeken volledig aan de verwachtingen. Terwijl de aangrenzende afdelingen Broekhorn en Rustenburg in de natte maanden oktober en november 1758 onder liepen, bleef het water in de afdeling Oostertocht binnen de sloten en greppels. En dat terwijl er in Broekhorn zes molens stonden en in Rustenburg negen. Bovendien had men nog geen enkele reparatie aan de nieuwe molen hoeven uitvoeren. Ibidem; Nederlandsche jaerboeken 13 (1759), "2e" stuk, pp. 1047-1049. In april 1761 besloten de hoofdingelanden inderdaad tot verkoop van de twee ondermolens in de afdeling Oostertocht nadat dijkgraaf en heemraden hadden gerapporteerd dat de vijzelmolen "...volkomentlijk ende bij continuatie aan de beoogde verwachting voldoed" . Ibidem, inv.nr. 4, 28-4-1761. Toch ging men om onduidelijke redenen niet over tot het verbouwen van nog meer molens volgens de uitvinding van Obdam. In 1803 werden de vijzels tenslotte uit de Oostertochtmolen verwijderd. Dit nam niet weg dat men in de Heerhugowaard steeds geïnteresseerd bleef in nieuwe vindingen op het gebied van windmolens. In 1796 kwam bijvoorbeeld de ingeland en latere dijkgraaf mr. Jacob Binkhorst met een enthousiast verhaal over de met schepschijven uitgeruste molens in de Diemermeer, gebouwd naar het octrooi van mr. Jan Jacob Hartsinck. Deze boden uitzicht op een aanzienlijke besparing doordat ze wel tweederde van de gebruikelijke, met schepraderen uitgeruste molens in de Heerhugowaard konden vervangen. Hij stelde een proefneming voor met een molen in de afdeling Broekhorn. Hier kwam echter niets van. Ibidem, inv.nr. 863; Doorman, 1940, p. 312; Schilstra, 1981, p. 41. De Patriottentijd en de Bataafs-Franse periode (1787-1813) In het jaar 1787 stond de oude Republiek der Verenigde Nederlanden op instorten. Vooruitstrevende elementen, de zogenaamde patriotten, kregen in vele steden en dorpen de overhand. In de Heerhugowaard bleef echter alles rustig. Het kwam bijvoorbeeld niet tot de oprichting van een patriots exercitiegenootschap of schutterij. Ibidem, inv.nr. 18, jan. en 8-29 sept. 1787. Na de Franse inval in januari 1795 en het uitbreken van de Bataafse revolutie kwam de oude gang van zaken in de polder echter toch onder zware druk te staan. Er werd een comité revolutionair opgericht, dat in februari over ging tot aanstelling van een ander college van baljuw en schepenen en twee burgemeesters. Zo kwam er een municipaliteit in de Heerhugowaard tot stand. Op de grote vergadering van de hoofdingelanden van 28 april 1795 deden dijkgraaf en heemraden verslag van deze gebeurtenis. Ibidem, inv.nrs. 5, 28-4-1795; 18, jan.-feb. 1795; Belonje, 1929, p. 38. Aan het polderbestuur zelf ging de revolutie voorlopig nog vrijwel ongemerkt voorbij omdat het nieuwe gewestelijke bestuur, de vergadering van Provisionele Representanten, op 6 maart 1795 had bepaald dat de besturen belast met de zorg over de waterstaat tot nader order aan moesten blijven. Wel mochten oude bestuurders aftreden en nieuwe in hun plaats worden verkozen. Dit leverde toch nog een mogelijkheid voor de patriotten op om enige greep op het bestuur van de polder te krijgen. In de Heerhugowaard zat men namelijk met drie vacatures in het college van hoofdingelanden waarvoor eerst geen sollicitanten waren te vinden. Nu meldden zich echter tijdens de vergadering van 28 april 1795 maar liefst zeven voorstanders van de revolutie aan. De zittende hoofdingelanden kozen uit dit zevental inderdaad drie personen tot hoofdingeland, een en ander in overeenstemming met de richtlijnen van de Provisionele Representanten. Ibidem, inv.nr. 18, 28-4-1795. De invloed van de nieuwe municipaliteit was vooralsnog beperkt. Hij moest genoegen nemen met de benoeming van de schoolmeester en de hooistekers. De rest bleef aan de polder. Het oude gerecht zette voorlopig op verzoek van de nieuwe schepenbank ook als vanouds zijn werkzaamheden voort. Ibidem. De leden van de municipaliteit onderkenden hun geringe armslag duidelijk. Zij verzochten de Provisionele Representanten het oude polderbestuur naar huis te sturen en het bestuur van de polder aan hen over te dragen, zulks ter besparing van kosten. Het polderbestuur reageerde in juli 1795 door er op te wijzen dat het zelf al de nodige besparingen had doorgevoerd. Bovendien was het verbaasd dat drie van de klagers juist in het door hen als "allernadeeligst en kostbaar" betitelde bestuur zitting hadden genomen. Meer principieel was de kritiek dat de municipaliteit slechts door de inwoners van de Heerhugowaard was verkozen. Het bestuur van de polder ging echter ook de 70 buiten de Heerhugowaard wonende ingelanden aan. Tenslotte werd gewezen op het besluit van de Representanten van 6 maart 1795 en verzocht men te bepalen dat de municipaliteit nooit als dijksbestuur kon functioneren. Ibidem, 4-7-1795. Er kwam vervolgens een verzoek binnen van de municipaliteit om gezamenlijk tot een nieuw plan voor het bestuur van de polder te komen. Dijkgraaf, heemraden en hoofdingelanden gingen hier niet op in. Inmiddels was namelijk duidelijk geworden dat de Provisionele Representanten bezig waren met een nadere uitwerking van het op 6 maart 1795 bepaalde. Op 7 oktober verscheen er inderdaad een aanvulling op het besluit van maart. De representanten hadden geconstateerd dat de verkiezing van leden van waterschapsbesturen verre van uniform geschiedde. Daarom stelden zij duidelijke regels voor dergelijke verkiezingen. Het stemrecht werd voorbehouden aan de eigenaars van omslagplichtige landerijen. Wanneer één vierde van de ingelanden daartoe de wens te kennen gaf, dienden er verkiezingen te worden uitgeschreven. Ieder jaar moest de helft van het aantal heemraden en hoofdingelanden aftreden. Zij waren echter wel herkiesbaar. De dijkgraaf en secretaris waren hiervan uitgezonderd. Zij moesten tot nader order aanblijven. Decreeten van de Provisioneele Repraesentanten van het Volk van Holland , "5e" deel, "2e" stuk (Den Haag 1798) pp. 616-617 (7-10-1795). Na het verschijnen van de publicatie besloten de hoofdingelanden op 10 oktober 1795 in overleg te treden over de verandering van het bestuur. Er kwam ook een door enkele tientallen ingelanden -samen ruim één vierde- getekende verklaring binnen. In deze verklaring werd verzocht de ingelanden op te roepen om te beslissen over "...zodanige veranderingen, zoo met opzigte der persoonen als ten opzigten van de menage van dezelve collegien..." . RAA, PA HHW inv.nr. 5, 4-11-1795. Het bestuur schreef inderdaad een verkiezing uit. Ieder ingeland moest op zijn stembiljet een lijstje van zeven kiezers opgeven. Ibidem, inv.nr. 18, 7/30-11-1795. De zeven kiezers kozen daags na de opening van de stembiljetten op de eerste december 1795 14 hoofdingelanden, 4 heemraden, nieuwe poldermeesters en een dijkgraaf, een secretaris en een penningmeester. Als dijkgraaf behield men de vooraanstaande patriot Jhr. Cornelis van Foreest. Voor het overige namen de boeren-ingelanden het polderbestuur geheel over. Jacob Brammer, die eerder met grote voorsprong op de rest tot een van de zeven kiezers was gekozen, werd tot secretaris benoemd. Van Foreest maakte als laatste element van het oude bestuur bij de volgende verkiezingen in 1796 plaats voor Jan Koyman. Ter besparing van kosten stapte men direct van het vergaderen in het stadhuis van Alkmaar af. Voortaan kwam men in het polderhuis aan de Huigendijk bijeen. Ibidem, inv.nr. 6, 1-12-1795; vgl. met Belonje, 1929, p. 39. Een kwestie die direct om aandacht van het nieuwe polderbestuur vroeg was de verhouding met de municipaliteit. Begin februari 1796 verscheen een delegatie " ...uijt de munezepaletijt...om een scheijden te maakten tussen het dijks bestuur ende munezepaaletijt voor eerst de hoijsteekers, ten tweden het school huijs ten derden over de arme, ten vierden over balju en schepenen..." . Ibidem, 5-2-1796. Er werden op deze punten de nodige afspraken gemaakt. Het schoolhuis bleef aan de polder en de armen zouden door de gemeente worden onderhouden. Wel zou de polder bij tekorten bijspringen. Baljuw en schepenen dienden voortaan door de burgerij te worden aangesteld en betaald. Ibidem, 2-3-1796. In 1799 werd de polder door ernstig oorlogsgeweld getroffen nadat een Brits-Russisch leger op de Noord-Hollandse kust was geland. In verband met het afstoppen van de opmars van deze strijdmacht inundeerden Frans-Bataafse troepen eind september de Heerhugowaard. De polder stond maandenlang blank. In de wegen en dijken werden bovendien her en der geschutsbatterijen gegraven. Dijkgraaf en heemraden raamden de schade aan de dijken, bruggen, wegen en duikers naderhand op bijna 10.500,-. Het weer droog maken van de polder na het aflopen van de strijd verliep bijzonder traag en moeilijk. Het lijkt er op dat het boerenbestuur niet het overwicht bezat om de zaken ordelijk en vlot te regelen. Toen molenaar Oudejans in oktober 1799 bijvoorbeeld bij het bestuur werd geroepen naar aanleiding van klachten van een ingeland over het malen, antwoordde deze grof "...dat hij het verdomd om vris op te malen" . Ibidem, inv.nr. 19, 28-10-1799. Een hoog oplopend conflict tussen dijkgraaf Koyman en de rest van het bestuur zal ook wel het nodige aan de moeilijkheden hebben bijgedragen. Men vond dat Koyman onvoldoende kennis van de waterhuishouding van de polder bezat en slecht leiding gaf. Er werd zelfs bij het Departementaal Bestuur geïnformeerd naar de mogelijkheden om Koijman te ontslaan. Aten (D.), 'Oorlog in het Noord-Hollandse polderland. Waterlinies en waterschappen tijdens de invasie van 1799', Tijdschrift voor Waterstaatsgeschiedenis 8 (1999) nr. 1 pp. 3-4, 9; RAA, PA HHW inv.nr. 19, 28-10 tm. 5-3-1800; Rijksarchief in Noord-Holland, archief Departementaal Bestuur van Texel inv.nrs. 137, 19-10-1799; 140, 12-11-1799; 144, 4-1-1800; 94, p. 48. In de loop van 1802 ontving het polderbestuur van het Departementaal Bestuur een lastgeving tot het indienen van een overzicht van de bestuursinrichting. Deze lastgeving hing samen met de activiteiten van de Commissie van de Dijken en Waterstaat welke tot taak had te adviseren over het "37e" artikel van het reglement van het Departementaal Bestuur. In het bewuste artikel werd het Departementaal Bestuur opgedragen te zorgen voor een zodanige herziening van de inrichting van de waterschappen als het beste met de belangen van de ingelanden strookte. Besluiten van het Departementaal Bestuur van Holland , 18-11-1802; RAA, PA HHW inv.nr. 70; Belonje, 1929, pp. 41-42. Het gemeentebestuur maakte reeds op 23 november 1802 aan de Commissie tot het Werk van de Gemeentebesturen bekend dat alle zaken wel weer door de polder konden worden behartigd. De polder reageerde iets later en stuurde in de loop van december het gevraagde overzicht in. Daarbij werd de nadruk gelegd op de doorgevoerde bezuinigingen op het vlak van de huishoudelijke kosten van het bestuur. RAA, PA HHW inv.nr. 43, dec. 1802. De Commissie van de Dijken en de Commissie van de Gemeentebesturen kwamen inderdaad tot de conclusie dat het "politicq bestuur" het beste als vóór 1795 in handen van het polderbestuur kon worden gelegd. Op 4 december 1804 stelde het Departementaal Bestuur een nieuw reglement van bestuur voor de polder vast. Als vanouds bestond het uit 14 hoofdingelanden, vijf heemraden en een dijkgraaf. Het Departementaal Bestuur stelde hen de eerste keer zelf aan. Een hele serie voormalige regenten keerde op de kussens terug. Van de hoofdingelanden moesten er ieder jaar twee aftreden. Dit college vulde zichzelf aan. Zij kozen ook de heemraden. Daarvan trad er ieder jaar één af. De dijkgraaf werd gekozen door het Departementaal Bestuur uit een door de hoofdingelanden opgestelde nominatie. Ibidem, inv.nr. 70. Meteen werd de oude band tussen polder en gerecht hersteld. De nieuw benoemde hoofdingelanden moesten direct met een nominatie van 10 personen komen waaruit het Departementaal Bestuur vijf schepenen zou benoemen. De secretaris van de polder diende weer als secretaris van het gerecht. De hoofdingelanden moesten verder binnen een maand een reglement voor de rechtbank ter goedkeuring aan het Departementaal Bestuur zenden. Dit reglement werd eind februari 1803 vastgesteld. Drie van de vijf door het Departementaal Bestuur benoemde schepenen hadden tevens zitting in het polderbestuur. Het benoemde verder oud-dijkgraaf Jan Koijman tot baljuw. Deze maakte eind 1806 of begin 1807 plaats voor mr. Pieter Binkhorst, heer van Oudkarspel, en sinds 1804 dijkgraaf van de polder. Daarmee was de oude situatie dat de dijkgraaf altijd tevens baljuw was ook weer hersteld. Ibidem, inv.nrs. 6, 24-12-1804, 12 en 19-1-1805; 70; 919. Het nieuwe bestuur stond voor een moeilijke opgave. Diverse molens verkeerden in een dusdanig slechte staat dat zij totaal vernieuwd moesten worden. Verder zat men met een schuldenlast van ongeveer 70.000,-, ofwel 21,- per morgen. Er was een heel pakket pijnlijke maatregelen nodig om de zaken weer op orde te krijgen. Ter besparing van kosten werd vaart gezet achter de vervanging van de schepraderen in diverse molens door vijzels waarmee dieper gemalen kon worden. Dit maakte weer de sloop van een aantal andere molens mogelijk. Het bestuur werd hierbij deskundig terzijde gestaan door polderbaas Pieter Raat. Ibidem, inv.nrs. 6, 29-4-1806 tm. 12-11-1808; 248; 861-863; Schilstra, 1981, pp. 42-44; Belonje, 1929, p. 44. De financiële moeilijkheden leidden tot spanningen. Een drietal ingelanden die voor 1804 deel van het bestuur had uitgemaakt presenteerde in 1810 een rekest aan de Koning waarin de schuld van de financiële problemen op het nieuwe, in 1804 aangestelde bestuur werd geschoven. Dat vergaderde buiten de polder, de leden woonden ook niet binnen de Heerhugowaard en het maakte "...vele onkosten van daggelden en vacatien" . Dijkgraaf en heemraden reageerden verontwaardigd. Het was de klagers slechts te doen om zelf de macht weer in handen krijgen. Ook waren de schulden te danken aan hun eigen wanbeleid. Het na de Bataafse revolutie aangetreden bestuur was 11.000,- achterop geraakt met de verponding, het had ingeteerd op het molenzeilenfonds en de houtvoorraden en het onderhoud van de polderwerken zwaar verwaarloosd. Ibidem, inv.nr. 53, 10-7 en 7-12-1810. Na de inlijving van het Koninkrijk Holland bij het Franse Keizerrijk in juli 1810 werd per één januari 1811 de Franse rechterlijke organisatie ingevoerd. Dit betekende opheffing van het oude college van baljuw en schepenen. Voorts werd Holland naar Frans model ingedeeld in departementen onder een prefect, arrondissementen onder een sous-prefect en communes of gemeenten. Deze laatsten stonden onder leiding van een maire, welke werd benoemd door de prefect. Vanaf het begin van 1811 tot de benoeming van een maire in de Heerhugowaard namen dijkgraaf en heemraden het bestuur nog waar als "...als exerceerende de politique magistratuur" . Ibidem, inv.nr. 44, 15-1-1811. Op 25 maart 1811 komen we de eerste maire of burgemeester van de Heerhugowaard, Jan Ewouds Spaan, tegen. Hij deed op de genoemde datum een bekendmaking aan de burgerij van de gelukkige bevalling van Keizerin Marie Louise. Ibidem, 25-3-1811. Marie Louise had vijf dagen eerder een zoon ter wereld gebracht, het enige echtelijke kind van Napoleon. De correspondentie van de maire werd de eerste maanden door zijn griffier en tevens poldersecretaris J.C. du Tour nog in het brievenboek van de polder geregistreerd. Bij de scheiding met de gemeente behield de polder alle rietlanden, tienden, huisjes en effecten die eerst door de armenvoogden werden beheerd. In juni 1813 kwamen dijkgraaf en heemraden tenslotte met een "specifique staat van de vereffening der administratie over de gemeente Heer Hugo-waard, tot den jare 1811" . Het kwam er op neer dat de gemeente welgeteld 2009:16:4 te goed had, "...waar mede des polders administratie voor het vervolg van die der gemeente of het plaatzelijk bestuur geheel is gescheiden" . Ibidem, inv.nrs. 6, 13-6 en 17-12-1812, 23-6-1813 (citaat); 418. Geheel verbroken waren hiermee de banden tussen polder en gemeente nog niet. Met ingang van 1831 blijken dijkgraaf en heemraden op te treden als eigenaren van de ambachtsheerlijkheid van de Heerhugowaard. Dit gaf hen het recht om voordrachten te doen waaruit hogerhand de burgemeester, secretaris en raadsleden van de gemeente koos. Aan dit recht kwam met de grondwet van 1848 een einde. Bovendien sprong de polder vanaf 1819 bij wanneer er gaten in gemeentekas dreigden te vallen door hoge uitgaven aan de armenzorg. Ook deed de polder in 1838 het oude schoolhuis om niet over aan de gemeente om er een geschikte woning voor een chirurgijn van te maken, waaraan in de polder grote behoefte bestond. Meteen zegde de polder een subsidie van 800,- voor de noodzakelijke verbouwing toe, alles omdat de ingelanden voor het overgrote deel burgers van de gemeente waren en groot belang bij de vestiging van een chirurgijn hadden. RAA, PA HHW inv.nrs. 6, 5-12-1818 tm. 30-5-1820; 7, 8-5-1838; 44, 9-10-1819, 5-5-1831; 78; 251; oud-archief gemeente Heerhugowaard inv.nr. 84, 21-11-1831. Het viel helaas niet te achterhalen langs welke weg dijkgraaf en heemraden de heerlijke rechten verkregen of als eigenaren daarvan werden beschouwd. In de jaren twintig van de "19e" eeuw blijkt er van het nominatierecht in ieder geval nog geen sprake te zijn, zie oud-archief gemeente Heerhugowaard inv.nr. 100. De polder in de 19e eeuw In de jaren twintig van de "19e" eeuw werd een begin gemaakt met de verbetering van de wegen in de polder. Langs de Middenweg kwam een met schelpen verhard voetpad. Eerder al was de verharding van de departementale en later provinciale weg Alkmaar-Hoorn over de Huigendijk aangepakt. Ook de vervijzeling van de molens -waarover reeds is gerept- werd met kracht voortgezet. Onder leiding van polderbaas Raat wist men het aantal poldermolens tot 24 stuks in 1840 terug te brengen. Ibidem, inv.nr. 319; Schilstra, 1981, pp. 35, 44-45, 107-108; Belonje, 1929, p. 44. Raat ging in 1845 met pensioen. In 1820 verzochten de poldermeesters van de Zuid-Scharwouderpolder of de Heerhugowaard de bemaling van hun polder niet tegen een bepaalde vergoeding over wilde nemen. De eigen poldermolen was namelijk erg duur in onderhoud. In juni 1820 kwam er inderdaad een overeenkomst tot stand waarbij tegen een jaarlijkse betaling van 85,- de bemaling werd overgenomen. In 1836 zag de Heerhugowaard van deze bijdrage af in ruil voor de instemming van de ingelanden van de Zuid-Scharwouderpolder met het dempen van het schutsluisje van het poldertje naar de ringvaart. Ibidem, inv.nr. 879. De over het algemeen rustige gang van zaken werd in 1824 even verstoord door een ernstig geschil tussen secretaris J.C. baron Du Tour en de rest van het bestuur. Men was ontevreden over zijn administratie die in de "volkomenste desordre" verkeerde. De Tour was tevens ontvanger en nadat er in zijn kas een tekort was geconstateerd, zat hij langdurig in huisarrest. Ondertussen werd het salaris doorbetaald aan zijn vrouw. Het huwelijk van Du Tour was uitermate slecht. Volgens een paskwil waren de echtelieden doorlopend in de hevigste ruzies verwikkeld waarbij rake klappen vielen. Bovendien maakten zij over en weer Jan en alleman door middel van het aanplakken van smaadschriften en in advertenties zwart, zie RAA, familie-archief De Dieu-Fontein Verschuir-Van der Feen de Lille (FA DFV) inv.nr. 281. Een heemraad nam de zaken tijdelijk waar. Nadat de secretaris zijn vrijheid had herkregen en in Alkmaar was terug gekeerd, liet hij de polder voor wat die was. Voorts vertoonde hij een gedrag dat de heren te kwalijk vonden om in de notulen over uit te wijden. Men besloot tenslotte hem met behoud van salaris op nonactief te stellen. Du Tour reageerde door ontslag te nemen. Daarna traineerde hij de overdracht van het polderarchief en diende ook nog allerlei klachten in bij de Koning en de Minister van Waterstaat. Hij plaatste zelfs door een anonieme ingeland getekende advertenties in de krant waarin het polderbestuur van laag en verachtelijk gedrag werd beschuldigd. Dijkgraaf en heemraden reageerden door een uitgebreide memorie te laten drukken waarin zij hun kant van de zaak uiteen zetten. RAA, PA HHW inv.nr. 99; zie ook RAA, FA DFV inv.nr. 281. Deze hele affaire was tegen het 200-jarig bestaan van de polder in 1830 vergeten. Het jubileum werd sober gevierd. Enerzijds speelde de pas uitgebroken Belgische Opstand hierbij een rol, anderzijds de slechte gezondheid van de bejaarde, in 1811 benoemde dijkgraaf Jhr. Gijsbert Fontein Verschuir. Ibidem, inv.nrs. 7, 5-5-1829, 18-5-1830; 88. Het in 1804 vastgestelde reglement van bestuur bleef onveranderd tot 1839 van kracht. Na de dood van de al genoemde Fontein Verschuir in januari 1838 zetten de plaatsvervangend dijkgraaf en heemraden de eerste stappen naar aanpassing van het reglement. Dit was nodig omdat diverse bepalingen -onder andere die omtrent het periodiek aftreden van hoofdingelanden- nooit waren ingevoerd. Hierdoor konden er vraagtekens bij de positie van het college van hoofdingelanden worden gezet. Dit wilde daarom geen nominatie voor een nieuwe dijkgraaf opstellen. De hoofdingelanden lieten de samenstelling van een ontwerp-reglement over aan het dagelijks bestuur. Dit ontwerp werd op een buitengewone vergadering van de hoofdingelanden in juli 1838 besproken. Nadat er in overleg met de provincie enige wijzigingen in het concept waren aangebracht, ging het reglement ter goedkeuring naar de Koning. Deze bekrachtigde het bij K.B. van 4 juli 1839 en benoemde meteen een andere dijkgraaf, mr. Gerrit van Leeuwen. Ibidem, 8-5-1838 tm. 12-5-1840; 22, 31-8-1838; 70; Reglement voor het dijk- en polderbestuur van den Heer-Hugo-Waard (Alkmaar 1839), zie bibliotheek RAA, Heerhugowaard 1. Het nieuwe reglement bracht geen veranderingen van betekenis. Er werd bijvoorbeeld nog steeds vastgehouden aan de oude, door de bedijkers gesloten contracten met de omliggende steden. Zo behielden Alkmaar en Hoorn hun twee hoofdingelanden. Pas 20 jaar later, in 1859, werd aan deze weinig democratische toestand een einde gemaakt. Het initiatief ging nu van de provincie uit. In april 1858 begon men in Haarlem met de voorbereiding van het nieuwe reglement. Er werden herhaaldelijk bij het bestuur informaties ingewonnen over de relaties met de in- en omliggende polders. In het voorjaar van 1859 was men zo ver dat een ontwerp-reglement ter inzage van de ingelanden kon worden gelegd. Het stuitte bij 34 ingelanden op bezwaren. Zij vonden het bestuur te omslachtig en te duur en stelden voor het college van hoofdingelanden te laten vervallen. Bovendien moesten de traktementen omlaag en het voor "huishoudelijke kosten" gereserveerde bedrag diende helemaal te vervallen. De betrokken ingelanden stelden hieromtrent: "De leer dat op iedere vergadering noodzakelijk moet worden gegeten en nog noodzakelijker gedronken behoort den goeden ouden tijd. -Wil men het, men betale het uit privé beurs - dit is de leer van onze dagen" . Ibidem, inv.nr. 70, mei 1859. Provinciale Staten handhaafden de post huishoudelijke kosten evenwel onveranderd op een maximum van 500,-. Op 17 augustus 1859 werd het nieuwe reglement in het Provinciaal Blad afgekondigd. Het bestuur kwam te bestaan uit een dijkgraaf, zes heemraden en 12 hoofdingelanden. De laatsten werden door de stemgerechtigde ingelanden gekozen. De hoofdingelanden kozen op hun beurt weer de heemraden. De dijkgraaf werd benoemd door de Koning uit een door de hoofdingelanden opgestelde nominatie. Jaarlijks moesten er twee hoofdingelanden en één heemraad aftreden. Ibidem; Provinciaal Blad 1859 nr. 67. Met dit nieuwe reglement was het eindelijk met de invloed van de steden in het bestuur gedaan. De boeren-ingelanden kregen definitief het heft in de polder in handen. Op 12 december 1859 vonden de verkiezingen van de hoofdingelanden plaats. Deze kwamen op 25 februari 1860 voor het eerst bijeen en kozen op hun beurt zes heemraden en stelden een nominatie voor een nieuwe dijkgraaf op. De eerst geplaatste op deze nominatie, D. de Boer, werd inderdaad door de Koning benoemd. Ibidem, inv.nr. 24, 12-11-1859 tm. 7-1-1860; 8, 25-2-1860. Het aldus vernieuwde bestuur begon met kracht de wegen in de polder aan te pakken. In de jaren vijftig van de "19e" eeuw gingen er steeds meer stemmen op om de Middenweg te bestraten. Vooral de Kamer van Koophandel te Alkmaar drong hier sterk op aan in verband met de aanvoer van landbouwproducten op de markten van de stad. In 1856 hield het polderbestuur een enquête waarin de ingelanden de vraag werd voorgelegd of zij al dan niet door een verhoging van de polderomslag aan de bestrating wilden meewerken. Dit bleek niet het geval. Het duurde zo tot 1865 voordat er een contract met Alkmaar tot stand kwam omtrent de verharding van de Middenweg. Hierbij nam de polder het onderhoud op zich en verplichtte de stad zich tot een bijdrage in de kosten van 6.000,-. Met subsidie van de provincie volgden al snel de Basse- en Rustenburgerweg. Voorts werden diverse andere wegen voorzien van een dikke laag grint. Schilstra, 1988, pp. 108-109; Belonje, 1929, p. 45; RAA, PA HHW inv.nrs. 834-837; 840. In het najaar van 1874 kreeg de polder met ernstige wateroverlast te maken. Een gedeelte van de landerijen stond zelfs vijf weken blank. De ingelanden reageerden op de ellende door een adres bij het bestuur in te dienen waarin op stoombemaling werd aangedrongen. Dit droeg vervolgens in april 1875 de polderbaas op een plan voor de bouw van een stoomgemaal te maken. In het najaar van 1876 was de toestand weer kritiek. Nu kwamen de hoofdingelanden in een buitengewone vergadering bijeen. Men besloot tot de bouw van een 120 p.k. sterk, met twee vijzels uitgerust hulpstoomgemaal aan het einde van de Oostertocht langs de Huigendijk. Dit gemaal kwam in 1877 gereed. De wateropbrengst viel echter tegen doordat er fouten waren gemaakt met de vijzels. Dit kostte de oude polderbaas P. Leguit zijn betrekking. Men vond dat hij onvoldoende vakbekwaam was op het terrein van stoomgemalen en eind 1878 werd Leguit op last van de hoofdingelanden door dijkgraaf en heemraden ontslagen. Diverse molenaars konden naderhand ook uitzien naar een andere betrekking. Het gemaal maakte de sloop van vele molens mogelijk. In 1894 resteerden er naast de strijkmolens nog slechts tien. Ibidem, inv.nrs. 7, 6-4-1875 tm. 2-12-1876, 23-11-1878; 868; 25, 31-10 en 23-11-1878; 117; Belonje, 1929, pp. 45-46; Schilstra, 1981, pp. 62-63, 156. In april 1889 kwam de machinale bemaling weer aan de orde. Er lagen twee plannen. Het eerste hield uitbreiding van het bestaande gemaal in met een tweede stoominstallatie en een centrifugaalpomp. Het tweede behelsde de bouw van een extra gemaal aan de Berkmeerdijk. De hoofdingelanden besloten de toestand nog even aan te zien. Wel bepaalden zij dat de Oostermolentimmerwerf moest worden gesloten en het aldaar werkzame personeel ontslagen. Een maand later viel dan het besluit om volledig op stoom over te stappen en wel door middel van uitbreiding van het bestaande gemaal zoals hierboven genoemd. De werken kwamen in het najaar van 1889 gereed. Ibidem, inv.nrs. 8, 9-4 en 3-5-1889; 872. Tuinbouw, vaarwater en bemaling, 1900-1939 Na 1880 zocht de met ruimtegebrek kampende tuinbouw in de Langedijk steeds meer de polder op. In 1904 was ruim 440 hectare met allerlei groenten beplant. Dit stelde enerzijds hogere eisen aan de waterbeheersing, anderzijds moesten de vaarwegen in de polder worden verbeterd om de producten naar de veilingen te kunnen afvoeren. Reeds in 1902 werd er een eerste plan ontwikkeld om van de Heerhugowaard een vaarpolder te maken. In de eerste decennia van de "20e" eeuw bleef deze kwestie voortdurend de aandacht van het bestuur trekken. De belanghebbenden zelf lieten zich overigens ook niet onbetuigd. Dankzij particulier initiatief kwamen een grote overhaal over de ringdijk bij Broek op Langedijk en een schutsluis in de Middenweg tot stand. De landbouw- en handelsvereniging Nieuw Leven, opgericht in 1898, speelde bij dit alles een belangrijke rol. Sangers (W.J.), De ontwikkeling van de Nederlandse tuinbouw tot het jaar 1930 (Zwolle 1952) p. 273; RAA, PA HHW inv.nrs. 721; 735; 830; 850; Belonje, 1929, pp. 46-47; Schilstra, 1981, p. 127. Zie over de overhalen in de polder ook Scholten (T.), `"Overhaal "Pannekeet"', De Overhaal. Nieuwsbrief van de vereniging van vrienden van de stichting "Den Huygen Dijck"/het Poldermuseum mei 2000, pp. 6-8. Het gemaal vroeg ook om aandacht. In mei 1904 werden de laatste twee molengangen stil gezet. Men was vanaf dit moment volledig op het stoomgemaal aangewezen. De ketels uit 1877 waren echter tegen deze tijd aan vervanging toe. Bovendien verslond de verouderde installatie reusachtige hoeveelheden kolen. In het voorjaar van 1906 voerde het bekende Amsterdamse ingenieursbureau W.C. en K. de Wit een onderzoek uit naar het gemaal. De conclusie van het rapport van De Wit was duidelijk: er moest een compleet nieuwe installatie komen uitgerust met centrifugaalpompen. Vijzels waren hoe dan ook bij opvoerhoogten boven de 3,0 meter niet meer met voordeel te gebruiken. De gemiddelde opvoerhoogte in de Heerhugowaard was echter 3,3 meter met een maximum van meer dan 4,0 meter. In december 1906 besloot het bestuur inderdaad de installatie in het gemaal geheel te vervangen. Het vernieuwde stoomgemaal werd uitgerust met twee centrifugaalpompen. De capaciteit was zo groot dat ook de Oterlekerpolder door het gemaal kon worden bemalen. Het molentje aldaar werd zodoende door een duiker vervangen. RAA, PA HHW inv.nrs. 8, 19-4, 27-6 en 12-12-1906; 877. Oterleek betaalde een vergoeding van 200,- voor de bemaling. In 1961 werd dit bedrag tot 800,- verhoogd. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd de polder geconfronteerd met sterk oplopende kolenprijzen. Dit leidde tot het instellen van een onderzoek naar de mogelijkheid de machines door elektromotoren te laten aandrijven. In november 1916 besloten de hoofdingelanden inderdaad een van de twee nieuwe pompen met elektrische kracht aan te drijven, maar de hiermee gemoeide kosten bleken naderhand zo hoog dat men er weer van af zag. In april 1918 kwam de kwestie nog eens ter sprake. Toen besloot het bestuur definitief het op stoom te houden. Ibidem, inv.nrs. 9, 11-4 en 14-11-1916, 10-4-1917, 10-4-1918; 873. Het 300-jarig bestaan van de polder werd -misschien iets voorbarig- in 1929 grootscheeps gevierd. De bekende historicus J. Belonje verzorgde in opdracht van het bestuur het al genoemde gedenkboek. Een speciaal comité organiseerde voorts een driedaags feestprogramma. De aftrap werd gegeven door de dijkgraaf en tevens burgemeester van Heerhugowaard Wiebe van Slooten. Daarna volgde er muziek, een handicapdraverij en een land-, tuinbouw- en huisvlijttentoonstelling. De festiviteiten werden afgesloten met een prachtig vuurwerk en een woord van Van Slooten. Zie: Catalogus der land-, tuinbouw- en huisvlijt-tentoonstelling (Alkmaar 1929) en het Officieel programma der feestelijkheden bij het derde eeuwfeest (z.p., z.j., heruitgave 1979). In 1931 kwam de bemaling van de polder weer op tafel. Er moest laswerk aan de ketels worden uitgevoerd. In verband hiermee stelden dijkgraaf en heemraden voor het PEN te verzoeken om aansluiting van het gemaal op de hoofdkabel die door de Huigendijk liep. Hiermee kon dan "...ook het gemaal electrisch worden aangedreven hetwelk in den toekomst toch wel zou komen" , aldus de dijkgraaf. RAA, PA HHW inv.nr. 9, 16-7-1931. Een jaar later deelde hij mede dat vervanging van de ketels voor de deur stond. De ingenieur van het Stoomwezen was over het laswerk maar matig tevreden en er moest rekening mee worden gehouden dat de ketels op korte termijn afgekeurd zouden worden. In de moeilijke crisisjaren na de beurskrach van Wallstreet van 1929 deinsde het bestuur echter terug voor de hoge kosten verbonden aan de overstap op elektrische of motorbemaling. Men besloot tenslotte een onderzoek te laten instellen door een deskundige. Ibidem, 10-11-1931. Los van de uitslag van dit onderzoek bleek reeds direct dat er onder de hoofdingelanden grote weerstand tegen elektrische bemaling bestond. Reden hiervan was dat het PEN binnen de provincie geen uniforme prijzen hanteerde. Een ingenieur van het PEN die verzocht om de vergadering over bemaling door elektromotoren te mogen voorlichten, werd zelfs onverrichter zake naar huis gestuurd. Daarna ontving het bestuur van diverse kanten aanbiedingen voor dieselmotoren. Onderwijl gingen er in de polder praatjes "...dat verschillende bestuursleden, waaronder dijkgraaf, secretaris en opzichter, gelden zouden opstrijken wanneer een of andere motor kon worden geleverd" . Ibidem, 12-4-1932. Uiteindelijk zocht men E.J.F. Thierens, hoogleraar aan de T.H.S. Delft, aan om een advies uit te brengen. Ibidem, 23, 11-2 en 12-4-1932, Zie over Thierens: Wie is dat? Biografische gegevens van Nederlanders die een vooraanstaande plaats in het maatschappelijk leven innemen met vermelding van adressen ('s Gravenhage 1956) p. 598. Thierens bracht in mei 1932 rapport uit. Hij lichtte het persoonlijk in een vergadering van hoofdingelanden toe. Zijn conclusie was glashelder: elektrische bemaling was in alle opzichten superieur. De dijkgraaf verklaarde zich ook ronduit voor elektriciteit en wees nadrukkelijk op de hoge onderhoudskosten van dieselmotoren. De hoofdingelanden dachten er echter anders over, mede wegens de manier waarop de naburige polder Schermer door het PEN was behandeld. Zij kozen voor diesel. Dijkgraaf Van Slooten restte niets anders dan "...zijn persoonlijken spijt over het verloop van dit besluit..." te betuigen. Ibidem, 13-5-1932. Thierens bleef overigens als adviseur aan de polder verbonden. Ibidem. De daadwerkelijke aanschaffing van de nieuwe installatie leverde nog veel meer discussie op. Prof. Thierens zette alle aanbiedingen voor het bestuur naast elkaar. Het goedkoopste waren Werkspoor diesels gekoppeld aan de bestaande centrifugaalpompen. Hoofdingeland C. Poland was het hiermee volstrekt niet eens. Hij vond motoren van Thomassen het beste en legde met allerlei technische vragen prof. Thierens het vuur na aan de schenen. Hoofdingeland Kostelijk stelde "...dat gezien de cijfers der exploitatie van ruwe olie motoren en die van electrische bemaling, het voor hem een treurmarsch is, mede te moeten werken aan het stichten van een ruwe olie bemaling" . Bij stemming werd uiteindelijk besloten op de aanbieding van Werkspoor in te gaan. Ibidem, 7-6-1932. Hiermee was het echter nog lang niet gedaan. Vier hoofdingelanden onder leiding van de heer Poland wisten gedaan te krijgen dat er een buitengewone vergadering van hoofdingelanden werd belegd. Het rapport van Thierens zou namelijk misleidend zijn geweest en nadelig voor de aanbieding van Thomassen. Hoofdingeland Kostelijk had ondertussen schriftelijk aangedrongen toch voor elektrische bemaling te kiezen. Dit voorstel werd door de dijkgraaf echter als "absurd en onnoozel" bestempeld, nu reeds met zo grote meerderheid voor diesel was gekozen. Prof. Thierens verzette zich natuurlijk heftig tegen de aantijgingen van Poland c.s. De gemoederen liepen zo hoog op dat dijkgraaf Van Slooten hard moest optreden om de orde te handhaven. Voorts bleek dat zowel Poland als Kostelijk zich tot Gedeputeerde Staten (G.S.) hadden gewend om het besluit Werkspoor diesels aan te schaffen vernietigd te krijgen. Ibidem, 7-7-1932. Na sluiting van de vergadering vroeg prof. Thierens aan C. Poland "...of hij, daar waar van misleidend wordt gesproken, hieronder moet verstaan, het met voorbedachten rade geven van verkeerde gegevens" . Poland antwoordde bevestigend, hoewel er van verschillende kanten op matiging van zijn standpunt werd aangedrongen. De dijkgraaf dankte tenslotte prof. Thierens voor de zakelijke wijze waarop hij de vele technische vragen had beantwoord en hoopte dat de heer Poland, wanneer naderhand mocht blijken dat hij ongelijk had, dat ruiterlijk zou toegeven. De reactie van G.S. kwam in november 1932 binnen. Zij waren van mening dat aan elektrische bemaling veel te weinig aandacht was besteed. Men zou dat nog eens goed in overweging moeten nemen. Er lag ondertussen ook een rapport van de hoofdingenieur van Provinciale Waterstaat Reigersman waaruit zonnenklaar bleek dat elektrische bemaling de beste keuze was. Ondanks de duidelijke wenk van G.S. bleef het besluit om Werkspoor diesels te plaatsen met twaalf tegen zeven stemmen gehandhaafd. Ibidem, 22-11-1932. Tot overmaat van ramp leverde Werkspoor de motoren veel te laat op. Op 19 en 21 augustus 1933 vonden dan eindelijk de proefbemalingen plaats met de eerst geplaatste motor. Deze voldeed op het eerste gezicht goed. Naderhand openbaarden zich echter toch gebreken. Het bestuur haalde een tweede adviseur erbij, ir. Van Steenis uit Bussum. Deze berekende dat de installatie niet aan het bestek voldeed. De motoren kwamen namelijk niet op het vastgelegde vermogen van 200 p.k. bij 290 omwentelingen per minuut. Weliswaar kon de geëiste wateropbrengst bij een verhoogd toerental wel worden gehaald, maar dan viel het brandstofverbruik een stuk slechter uit. Zeer verdacht was in dit verband dat de toerenteller een afwijking vertoonde waardoor het leek alsof alles klopte. Een en ander leidde tot een vervelend conflict met prof. Thierens. Hij had gerapporteerd dat de machines voldeden aan de gestelde voorwaarden. Bovendien weigerde hij samen met de achter zijn rug om aangestelde "controleur" Van Steenis metingen in het gemaal uit te voeren. Thierens werd tenslotte door dijkgraaf en heemraden ontslagen als adviseur wegens het geven van onjuiste voorlichting en het niet voldoen aan een opdracht. Pas na allerlei kostbare aanpassingen aan de overbrenging tussen de pompen en de motoren accepteerde de polder eindelijk in mei 1936 de nieuwe installatie van Werkspoor. Ibidem, inv.nrs. 31, 13-4 tm. 24-5-1934; 9, 27-6-1934, 14-4-1936; Alkmaarsche Courant , 6-5-1936. Thierens kreeg overigens steun van Provinciale Waterstaat. Naderhand kwam men toch met hem tot een vergelijk (RAA, PA HHW inv.nr. 31, 21 en 27-6 en 12-7-1934). Zie ook over de bouw van het gemaal ook Mantel (A.), `Herinneringen aan het "watermesien", nu het Poldermuseum', De Overhaal. Nieuwsbrief van de vereniging van vrienden van de Stichting "Den Huygen Dijck"/ het Poldermuseum mei 2000, pp. 4-5, 8. De Tweede Wereldoorlog (1940-1945) Zoals gezegd speelden de perikelen rond de modernisering van het gemaal zich af tegen de achtergrond van een zware economische crisis. Daarnaast liepen de politieke spanningen in Europa na het aan de macht komen van een nationaal-socialistisch regime in Duitsland in 1933 snel op. Een en ander liep in september 1939 uit op oorlog. Nederland raakte op 10 mei 1940 in de strijd betrokken. Op de eerste oorlogsdag besloten dijkgraaf en heemraden nog tot diverse noodmaatregelen. Men wilde zand, zakken, balken en zeilen aankopen om een eventueel gat in de ringdijk te kunnen dichten. Voorts werden de ramen van het gemaal dichtgetimmerd en het college stelde enige dijkwachten aan. Gelukkig bleef de polder buiten het strijdgewoel. Alleen hakten Nederlandse soldaten de nodige bomen om waarmee wegen werden versperd. De polder ontving hiervoor in december 1942 433,- schadevergoeding. Ibidem, inv.nrs. 32, 10 en 22-5-1940; 33, 15-12-1942. In oktober 1940 raakte de polder zijn benzinevergunning kwijt. Dit betekende dat de vrachtauto niet meer kon rijden, wat grote problemen bij het wegenonderhoud opleverde. Ernstiger nog waren de beperkingen gesteld aan de levering van gasolie voor het gemaal. Hoewel de notulen hierover zwijgen, zullen diverse bestuursleden de in 1932 gemaakte keuze voor een dieselgemaal nu wel hebben betreurd. Het Rijksbureau voor Aardolieproducten drong namelijk reeds in december 1940 ernstig aan om op elektriciteit, stoom of gasgeneratoren over te stappen. Dijkgraaf en heemraden vroegen advies aan het bureau J. van de Bogaard. Deze raadde aan op een van de twee pompen een 200 p.k. elektromotor bij te schakelen. De hoofdingelanden gingen in maart 1941 met dit plan akkoord. In juli van hetzelfde jaar volgde het besluit ook voor de tweede pomp een elektromotor aan te kopen. Ibidem, inv.nrs. 33, 24-10 en 5-12-1940, 10-7-1941; 9, 6-3-1941. In december 1941 begonnen werknemers van de firma Smit uit Slikkerveer met de montage van de motoren. Door problemen met de levering van bepaalde onderdelen uit Duitsland traden er bij de afronding van de werkzaamheden allerlei vertragingen op. Eind februari 1942 arriveerde eindelijk de tweede motor. Als aandenken aan de elektrificatie liet het bestuur in het gemaal een gedenkplaat aanbrengen. Ibidem, 11-12-1941, 25-2 en 1-10-1942, 18-2-1943. Tegenover de problemen met het gemaal stond dat de polder verlost werd van de oude strijkmolens gebouwd voor de bemaling van de Raaksmaatsboezem. Reeds in 1933 hadden Provinciale Staten besloten tot een ingrijpende wijziging van het boezemsysteem in West-Friesland in samenhang met de aanleg van een aantal nieuwe scheepvaartkanalen. Het zuidoostelijk deel van de oude Raaksmaatsboezem -dit kwam neer op de ringvaart van de Heerhugowaard- moest bij de Schermerboezem komen. Het noordelijk deel wilde men bij de boezem van de Niedorperkogge trekken. In het najaar van 1941 kregen deze wijzigingen hun beslag. Daarmee raakten de strijkmolens meteen hun functie kwijt. De provincie nam ze in het kader van de bovengenoemde werken van de polder over. De molenaars zouden in principe wachtgeld krijgen, maar in september 1943 werd hierover nog steeds onderhandeld tussen de polder en de provincie. Ibidem, 15-1 en 18-6-1942, 29-4 en 9-9-1943; Lambooij (H.), Een eeuw schipperen. De omstreden kanalisatie van West-Friesland (Schoorl 1991), speciaal pp. 12-13, 68-86, 119, 141; Colenbrander (B.W.) e.a. red., Molens in Noord-Holland. Inventarisatie van het Noordhollands molenbezit (Amsterdam 1981) pp. 140-141. Naarmate de bezetting langer duurde, werd het steeds moeilijker de gewone werkzaamheden in de polder voort te zetten. Aan onderhoud aan de wegen kon al snel vrijwel niets meer worden gedaan omdat er nog slechts mondjesmaat teer en asfalt werd geleverd. De bomen langs de wegen verdwenen in hoog tempo om als brandstof in houtgeneratoren te worden gebruikt. In juni 1943 werd de Citroën van de polder door de Duitse weermacht gevorderd tegen een vergoeding van 1.200,- en het polderhuis raakte op 3 juli 1943 door schietende vliegtuigen beschadigd. Ibidem, zie speciaal 1-7 en 12-8-1943; inv.nr. 34, 2-12-1946. In het laatste oorlogsjaar namen de problemen waarvoor het bestuur zich gesteld zag snel in omvang en ernst toe. In september 1944 werden dijkgraaf en heemraden geconfronteerd met de illegale kap van een boom in Heerhugowaard-Noord. Werklieden van de polder brachten de boom naar het polderhuis en de politie maakte proces-verbaal tegen de daders op. Enkele weken later besloot het bestuur echter mee te werken aan de kap van bomen langs de Molen- en Basseweg om de grote brandstofnood in de gemeente te lenigen. In april 1945 viel het besluit zelf de allerlaatste wegbomen maar te rooien en het hout ter beschikking te stellen aan het personeel. Ibidem, inv.nr. 34, 28-8-1944, 12-10-1944, 5-4-1945; Borst-Van Dijk (J.) e.a., samenst., Bommen op de Heerhugowaard. Een polder in de Tweede Wereldoorlog (Heerhugowaard 1995) p. 111. Het draaiende houden van het gemaal leverde eveneens grote moeilijkheden op. In oktober 1944 verzocht het PEN zoveel mogelijk van de dieselmotoren gebruikt te maken. Er was echter nauwelijks smeerolie voorhanden en daarom besloot men toch zo lang mogelijk met elektrische bemaling door te gaan. Er was hoe dan ook stroom nodig om de diesels te kunnen starten. De fa. Beverol in Beverwijk kon nog smeerolie leveren en wel voor de gewone prijs. De directie vroeg echter voor een gedeelte betaling in levensmiddelen voor de 18 gezinnen waarvan de kostwinner bij dit bedrijf werkzaam was, zie RAA, PA HHW inv.nr. 10, 23-12-1944. Tot overmaat van ramp was het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen begin december 1944 wegens hoge waterstanden op de boezem genoodzaakt het stopsein te laten uitgaan. Om overstromingen te voorkomen, moesten alle poldergemalen stilstaan. Het waterpeil in de Heerhugowaard liep hoog op. Op diverse plaatsen kwamen de landerijen blank te staan. RAA, PA HHW inv.nr. 34, 12-10-1944, 7-12-1944; Borst-Van Dijk, 1995 pp. 39, 48. In februari 1945 besloot men om een van de motoren geschikt te maken voor het stoken van de nog verkrijgbare teerolie. Werkspoor wilde hieraan meewerken indien er voor een gedeelte in levensmiddelen werd betaald. Begin april staakte het PEN de stroomleverantie totaal. Slechts met kunst-en vliegwerk slaagde de opzichter erin toch een van de twee dieselmotoren te starten. Van Provinciale Waterstaat werd verder nog een speciaal aanplakbiljet ontvangen waarin het Duitse leger werd gewaarschuwd het restant stook- en smeerolie niet te vorderen. Ibidem, 8-2-1945, 5-4 en 24-4-1945. De naoorlogse periode (1945-1980) Op 3 mei 1945 kwamen de hoofdingelanden als gebruikelijk in vergadering bijeen. Dijkgraaf Tromp stelde dat iedereen had gehoopt dat er bij deze vergadering vrede zou zijn. Hiervoor moest men echter nog twee dagen geduld oefenen. Werkspoor was onderwijl al ver gevorderd met de teerolieinstallatie, maar bleek na de Duitse capitulatie bereid vrijwel al het materiaal terug te nemen. Nadat er in 1947 een nieuw contract met het PEN was gesloten over de stroomleverantie, viel het besluit definitief op elektrische bemaling over te stappen. De dieselmotoren werden vervolgens van de hand gedaan. Ibidem, 18-5, 12-7-1945, 18-7 en 5-12-1946; 24, 3-5-1945, 18-11-1946, 29-4-1947; inv.nr. 35, 18-2, 29-5, 31-7 en 11-9-1947. In de tweede helft van de jaren vijftig werden de eerste stappen gezet naar de latere razendsnelle groei van de gemeente Heerhugowaard. De in 1957 benoemde burgemeester Molleman, een man met een grote dadendrang en werkkracht, speelde hierbij een belangrijke rol. De bemoeienissen van de polder met de groeiplannen bleven eerst vrij beperkt. Wel werd men geconfronteerd met zwaar verkeer van zandauto's over de polderwegen, die daarop niet berekend en eigenlijk ook te smal waren. Het ontbrak echter aan financiële armslag om het wegennet echt grootscheeps aan te pakken. Hoofdingeland Beers stelde in 1965 zelfs voor om tot concentratie van waterschappen te komen, speciaal met het oog op het wegenonderhoud. In 1968 slaagde men erin alle wegen die de polder nog beheerde -op circa 12 km. weg op dijken na- aan de gemeente Heerhugowaard en enkele randgemeenten over te doen. Ibidem, inv.nrs. 11, 12-5-1965; 843; 844. Aan het begin van de jaren zestig kwam het tot een ingrijpende wijziging van de relatie met de inliggende polders. In 1962 nam de Heerhugowaard de bemaling van de Noord-Scharwouderpolder over. Ibidem, inv.nrs. 880. Het bestuur van de Noordscharwouderpolder had reeds in 1866 en 1884 om overname van de bemaling verzocht. Dit was toen niet door gegaan. Er werd toen bij het bestuur van de Heerhugowaard al over opheffing van niet alleen de Noord-Scharwouder-, maar ook de Oterleker-, Zuid-Scharwouder- en Smuigelpolder gedacht. Dit was niet meer dan logisch aangezien alle genoemde polders door de Heerhugowaard werden bemalen. Bovendien hadden de ingelanden hier ook groot belang bij goed onderhoud van de ringdijk van, en de wegen in de Heerhugowaard. Provinciale Staten zagen de redelijkheid van de wens van het bestuur in. Op de eerste januari 1965 werden de genoemde vier polders als zelfstandige waterschappen opgeheven. De taak, rechten en verplichtingen gingen over op de Heerhugowaard. Ibidem, inv.nr. 70; Provinciaal Blad 1964 nrs. 90-93, 95. De Zuid-Scharwouder- en Smuigelpolder waren ongereglementeerd. Hun opheffing geschiedde bij wijziging van het reglement van bestuur van de Heerhugowaard waarbij nieuwe grenzen werden vastgesteld. De twee genoemde polders vielen binnen de herziene begrenzingen van de Heerhugowaard. Een andere kwestie die in de jaren zestig veel aandacht vergde was de waterkwaliteit. Door lozing van rioolwater uit het verstedelijkte gebied en van zuivelfabrieken, overlopende gierkelders van varkenshouderijen et cetera was schoon water geen vanzelfsprekendheid meer. De in 1967 geïnstalleerde dijkgraaf J.C. van Langen wees dan ook in zijn eerste toespraak aan het college van hoofdingelanden nadrukkelijk op deze problematiek. Hij beloofde als hoofdingeland van het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen aldaar op de bouw van een waterzuivering te zullen blijven hameren. In de tussentijd probeerde men door voortdurend spoelen de problemen enigszins de baas te blijven. Ibidem, inv.nrs. 25, 20-12-1967, 21-5-1969; 553. Bij de zeer snelle groei van de bebouwing -Heerhugowaard was een echte overloopgemeente- stelde de polder de eis dat minimaal 10 procent van de oppervlakte van de uitbreidingsplannen voor waterberging zou worden gereserveerd. Het gemaal had namelijk onvoldoende capaciteit om het snelle afstromen van water van uitgestrekte bebouwde en bestrate gebieden te verwerken. Om dat op te vangen, zou er een gemaal bij moeten. Dit kon het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen echter weer niet toestaan wegens de beperkte capaciteit van de Schermerboezem. Om alle problemen slagvaardig het hoofd te bieden werd in 1971 de "technische club" opgericht. Hierin hadden de dijkgraaf en vertegenwoordigers van de gemeente en Uitwaterende Sluizen zitting. In 1976 constateerde dijkgraaf J.C. van Langen dat in het zogenaamde "stadsgedeelte" van de polder middels vijvers en grachten voldoende waterberging was. Meteen roemde hij de zeer goede samenwerking op het technische vlak met de gemeente. Ibidem, 3-12-1969; 12, 8-12-1971, 29-3-1973, 22-12-1976. In het voorjaar van 1972 werd in de vergadering van hoofdingelanden voor het eerst gediscussieerd over de aanstaande concentratie van waterschappen in Noord-Holland. Het dagelijks bestuur had zich toen al tegen concentratie uitgesproken. Men zag echter duidelijk in dat deze ontwikkeling eigenlijk niet tegen te houden was. In de tweede helft van de jaren zeventig kwam de concentratie van de waterschappen in een stroomversnelling. Eerst was er sprake van de vorming van een superwaterschap voor de complete kop van Noord-Holland met een oppervlakte van 40.000 hectare. De waterschappen in de westelijke helft van West-Friesland stelden echter voor de concentratie tot de westelijke helft van West-Friesland binnen de Omringdijk te beperken. De provincie namen deze suggestie over. Een en ander leidde tot de oprichting van het Waterschap Groot-Geestmerambacht dat op een januari 1980 van start ging. De Heerhugowaard was een van de 17 waterschappen die in de nieuwe organisatie op ging. Ibidem, inv.nr. 12, 29-3-1972, 16-6 en 23-11-1977; 71-72; Goelema, 1990, pp. 91, 97, 107. Het bestuur van de Heerhugowaard was niet van plan de tijd tot het naderende einde stilletjes uit te dienen. In 1977 werden de eerste voorbereidingen getroffen voor de viering van het 350-jarig bestaan van de polder in 1979. Gedacht werd aan de samenstelling van een boek door J.J. Schilstra. Dit boek verscheen tenslotte in 1981, zie Schilstra, 1981. Verder kwam op de valreep een stichting tot stand, de stichting "Den Huygen Dijck", waaraan de polder zijn omvangrijke historische collectie overdeed. De stichting werd op alle mogelijke manieren gesteund. Zo stelde men de vergaderruimte in het gemaal voor de huurprijs van één gulden per jaar voor de inrichting van een oudheidkamer ter beschikking. Hiermee was de basis van het huidige museumgemaal gelegd. Van 8 tot en met 16 september 1979 vond de grote feestweek plaats, georganiseerd door het jubileumcomité "Heerhugowaard 350 jaar". Ook dit comité kon op uitgebreide steun van de polder rekenen, die zich op deze manier een denderend slotakkoord bezorgde. De laatste vergadering van de hoofdingelanden en de laatste vergadering van dijkgraaf en heemraden vonden plaats op 12 december 1979. Daarna kwam het voormalige dagelijkse bestuur in april 1980 nog één maal bijeen om de rekening over 1979 vast te stellen. RAA, PA HHW inv.nrs. 12, 12-12-1979; 40, 12-12-1979, 16-4-1980; Tamis (J.), 't is me 'n feést 'weest, jubileumweek 8-16 september 1979; terugblik in woord en beeld op de viering van het 350-jarig bestaan van de polder Heerhugowaard (z.p., z.j.). De archieven van de Heerhugowaard Ingevolge het met de stad Alkmaar in april 1624 gesloten contract moesten alle vergaderingen van het polderbestuur binnen de stad plaatsvinden. Die bepaling werd ook in het bedijkingsoctrooi opgenomen. Zodoende kwam het bestuur bijeen in de zogenaamde Zijpse kamer op het Alkmaarse stadhuis. In 1631 werd besloten een speciale kast te laten maken voor de berging van het archief. De bedoelde kast was uitgerust met 16 laden. Hij werd vervaardigd door J. Cornelisz. Kort voor 111:5:-. Schilstra, pp. 21, 152. De kast staat nu in het Poldermuseum aan de Huigendijk. Daarnaast had de polder op het stadhuis nog een andere kast voor de rekeningen en een tweetal archiefkisten in gebruik. Het lopende gedeelte van het archief had de secretaris aan huis, zo wijzen enkele processen-verbaal van overdracht van archivalia van de ene aan de andere secretaris uit. RAA, PA HHW inv.nr. 149. Een eerste indruk van de bestanddelen van het archief kunnen we opmaken uit een proces-verbaal van overdracht van bescheiden door dijkgraaf Adriaan van Veen aan de heemraden uit 1633. Voorzover kon worden nagegaan zijn alle in dit proces-verbaal genoemde archivalia nog aanwezig. Ibidem. De eerste overgeleverde inventaris van het archief zoals dat in de kasten en kisten op het stadhuis van Alkmaar was geborgen, stamt uit 1740. Alweer bleek dat vrijwel alle in deze inventaris genoemde archivalia nu nog tot onze beschikking staan. Ibidem, inv. nrs. 19, 5 en 12-1, 23-11-1805; 149. Na het uitbreken van de Bataafse Revolutie stelde een heemraad voor het archief in de polderkast en -kisten op het Alkmaarse stadhuis eens flink op te ruimen door alle bescheiden van voor het jaar 1700 te vernietigen. Na het archief te hebben bekeken, besloot men echter toch maar niet op dit plan in te gaan. Na het aantreden van het geheel vernieuwde polderbestuur aan het einde van 1804 volgde weer een inventarisatie. Uit de toen opgestelde inventaris blijkt dat het archief van de baljuw en de schepenen-weesmeesters ook in de polderkast was geborgen. Ibidem, inv.nr. 149; Schilstra, 1981, p. 19. Vijfendertig jaar later vond de volgende inventarisatie plaats. Dan blijken de nu vermiste resoluties van dijkgraaf en heemraden over 1734-1762 nog aanwezig te zijn. Verder komen we een rekening van de weesmeesters uit 1634 tegen, die eveneens nu is verdwenen. Toch moet onze conclusie luiden dat de archieven van de Heerhugowaard uitzonderlijk compleet zijn overgeleverd. Dit geldt vooral voor de financiële administratie met een vrijwel volledige serie rekeningen met bijlagen. Het feit dat de polder reeds in een vroeg stadium op het Alkmaarse stadhuis archiefkasten en -kisten liet neerzetten en zo als het ware een duidelijke centrale bewaarplaats aanwees, is hier zeker debet aan geweest. Het moment waarop het archief uit het stadhuis naar elders werd overgebracht, is niet geheel duidelijk. In ieder geval besloten dijkgraaf en heemraden in augustus 1860 niet langer gebruikt te maken van de polderkamer aldaar met het oog op de verschuldigde huur. Ibidem, inv.nr. 45, 25-8-1860. Tegen 1879 blijkt het archief inderdaad uit het stadhuis te zijn verwijderd. In dat jaar berichtten dijkgraaf en heemraden naar aanleiding van een circulaire van de provincie dat het in het polderhuis was geborgen. Het lopende gedeelte had de secretaris aan huis. Ibidem, 1879 nr. 35; 46, 29-11-1879. Weer naar aanleiding van een provinciale circulaire meldde het dagelijks bestuur in april 1915 dat het polderarchief over drie locaties was verspreid. De bescheiden van voor 1811 lagen in een brandvrije kamer op het gemeentehuis. Waardevol geachte stukken van na dat jaar bewaarde de secretaris aan huis in een kluis. De rest had men opgeborgen in het polderhuis. Ibidem, inv.nr. 47, 17-4-1915. Waarschijnlijk naar aanleiding van een inspectie, kwam in 1928 de Rijksarchivaris in Noord-Holland, B.M. de Jonge van Ellemeet, in actie. Dijkgraaf en hoogheemraden besloten naar aanleiding van een brief zijnerzijds in september 1928 fondsen ter beschikking te stellen voor het in orde brengen van het oude polderarchief. Ibidem, inv.nr. 29, 27-9-1928. Het archief werd vervolgens naar het Rijksarchief in Haarlem overgebracht, waar het werd geïnventariseerd door G. van Es. Hij voltooide dit werk in de loop van 1929. Meteen werden enkele achtergebleven "oud rechterlijke stukken" -bescheiden van baljuw en schepenen- verwijderd die ingevolge een K.B. van 1879 -waarover in de volgende paragraaf meer- naar de Rijksarchieven dienden te worden overgebracht. De kosten van de inventarisatie beliepen 325,-. Daar kwam de verpakking nog bij. Dijkgraaf en heemraden besloten dat "onbeplakte cartons" hiervoor goed genoeg waren. Verslagen omtrent 's rijks oude archieven "2e" serie I (1928) p. 141; II (1929) p. 117; III (1930) p. 155; RAA, PA HHW inv.nr. 30, 31-7 en 27-8-1929. In juni 1939 drong de dijkgraaf met klem aan op overbrenging van het oud-archief naar de brandvrije kluis van het Hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier te Alkmaar. Reeds twee jaar eerder waren hierover contacten met Hoogheemraadschap aangeknoopt, dat in 1926 zijn kluis onder het gemeenlandshuis aan de Kennemerstraatweg in Alkmaar kosteloos opengesteld had voor de berging van de archieven van binnen het gebied van het Hoogheemraadschap gelegen waterschappen. De heemraden besloten het oud-archief inderdaad naar Alkmaar over te laten brengen en wel nog in dezelfde maand. Dit lukte echter niet. Eind juli 1939 was de secretaris nog niet klaar met het etiketteren van het archief. De dijkgraaf zegde echter toe zo spoedig mogelijk alvast een deel te verzenden. In november was de operatie voltooid. De dijkgraaf meldde in de kring van het dagelijks bestuur niet zonder trots dat "...door de ambtenaren aldaar [d.i. van het Hoogheemraadschap] werd er van opgezien, zulk een keurig en goed verzorgd archief onzen polder bezat" . In november 1940 werd een en ander bezegeld door middel van een contractje tussen de polder en "Noordhollands Noorderkwartier". RAA, PA HHW inv.nr. 32, 1-6, 20-7, 23-11-1939; 33, 21-11-1940; archief Hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier voorlopig inv.nr. 668; Waterschapsblad van Noordhollands Noorderkwartier 1926, "1e" afdeling nr. 13. Toch waren er in 1979 nog de nodige bescheiden in het polderhuis aanwezig waaronder de notulen van de vergadering van dijkgraaf en heemraden vanaf 1889, zie archief Regionaal Archief, waterschapsarchieven, Groot-Geestmerambacht. Na de opheffing van de polder als zelfstandig waterschap adviseerde de archiefinspectie aan het nieuwe Waterschap Groot-Geestmerambacht het archief van de Heerhugowaard samen met dat van de andere opgeheven waterschappen onder te brengen bij het toenmalige Gemeentearchief Alkmaar. Het bestuur van "Groot-Geestmerambacht" nam deze suggestie over en legde in februari 1982 contact met B en W van de gemeente Alkmaar. Gemeentearchivaris W.A. Fasel adviseerde zijn college in te stemmen met het voorstel, hoewel hij op dat moment geen ruimte had in het depot van zijn dienst. Het polderarchief kon echter tijdelijk worden ondergebracht bij de naburige Archiefdienst Westfriese Gemeenten te Hoorn. Tijdens de opslag aldaar liep het archief helaas ernstige waterschade op. Vochtkringen op vele bescheiden getuigen hier nog van. Bij deze ramp ging voorts het van bronverwijzingen voorziene exemplaar van het in 1981 gepubliceerde poldergedenkboek van J.J. Schilstra verloren. Archief van het Regionaal Archief, dossier Groot-Geestmerambacht; Schilstra, 1981. Het Waterschap Groot-Geestmerambacht vond in 1985 de heer W.E. Goelema, archiefinspecteur en later Rijksarchivaris in Drenthe, bereid om de archieven van de opgeheven waterschappen te inventariseren. Hij liet zich bijstaan door de heer A. v/d Ploeg. Zij stelden een supplement samen op de inventaris van G. van Es lopende tot de opheffing. Geheel voltooid werd deze inventaris niet. Een doorlopende nummering ontbrak bijvoorbeeld. In 1997 kwam het polderarchief tenslotte naar het Regionaal Archief Alkmaar, waarin het oude Gemeentearchief Alkmaar inmiddels was omgezet. Verantwoording van de voorliggende inventarisatie Na het voorgaande zal duidelijk zijn dat een complete herinventarisatie van het polderarchief raadzaam was. In de door G. van Es in 1929 voltooide inventaris worden slechts de bescheiden tot rond 1920 beschreven. Weliswaar maakten W. Goelema en A. v/d Ploeg een aanvulling tot de opheffing in 1980, maar een erg gelukkige oplossing is dit natuurlijk niet. Bovendien voldoet de inventaris van Van Es niet meer aan de hedendaagse eisen. Ook bleek bij controle dat vele beschrijvingen in deze inventaris geen goed, of zelfs een incorrect beeld gaven van de bijbehorende bescheiden. Bij dit alles komt nog de gebrekkige scheiding van de archivalia van de polder en de gemeente Heerhugowaard. In het voorgaande is gewezen op het feit dat in 1804 polder en gemeentebestuur weer als vanouds werden gecombineerd. In het voorkomende geval traden dijkgraaf en heemraden als vervangers van het gemeentebestuur en de maire van Heerhugowaard op. Overigens zijn in het geheel geen archivalia van de tussen 1795 en 1805 functionerende municipaliteit in de Heerhugowaard bewaard gebleven, als deze al ooit hebben bestaan. Pas in de loop van 1811 kwam de gemeente, los van de polder, in de Heerhugowaard van de grond. In het archief van de gemeente bevonden zich echter toch nog de nodige bescheiden van vóór 1811. Deze zijn naar het archief van de polder overgebracht. Zie de inv.nrs. 91, Tenslotte bevonden zich in de collectie aanwinsten van het Rijksarchief in Noord-Holland een kavelregister van de polder en een deel met rekeningen van de afdeling Amerswiel. Zie inv.nrs. 183 en 619. In de collectie aanwinsten van het Regionaal Archief was een sententie van baljuw en schepenen van de Heerhugowaard aanwezig. Zie inv.nr. 929. Ook deze bescheiden zijn nu in het polderarchief geplaatst. Omgekeerd bleken enkele stukken in het polderarchief duidelijk tot andere archieven te behoren. Die werden daarom verwijderd en ter bestemde plaatse overgebracht. Zie voor een specificatie bijlage 1. In het verleden is het archief reeds geschoond, zoals blijkt uit het ontbreken van de bijlagen van de rekening na 1853/54. Tijdens de inventarisatie werd het archief opnieuw op eventueel te vernietigen archivalia nagezien aan de hand van de vigerende vernietigingslijsten. Zie de Lijst van voor vernietiging in aanmerking komende bescheiden uit de archieven van waterschappen dagtekenende van ná 1850, bij beschikking van de Minister van WVC geldig verklaard voor bescheiden tot en met 1935, en de Lijst van voor vernietiging/bewaring in aanmerking komende archiefbescheiden van waterschappen van na 1935 (opgenomen in Vorming, ordening, selectie, beheer van waterschapsarchieven , uitgave Unie van Waterschappen maart 1995, pp. 109-147). Bij elkaar werden nog eens circa 0,75 m. archiefbescheiden verwijderd. De huidige lengte van de gecombineerde archieven bedraagt ca. 35 strekkende meter. De belangrijkste bijzonderheid van de voorliggende inventarisatie is de hereniging van de polderadministratie met de zogenaamde oud-rechterlijke archieven en de tot de Doop-, Trouw- en Begraafboeken (DTB) gerekende bescheiden van zowel het gerecht, de gaarder en de gekwalificeerde. Waar niet anders aangegeven is het onderstaande over de overbrenging van archivalia naar Rijksarchiefbewaarplaatsen gebaseerd op Fruin (R.), De Archiefwet 1918 . 3 delen (Alphen aan den Rijn 1919, 1920, 1929); Smit (J.), Aten (D.), Rijksarchivalia: van inbewaringgeving naar vervreemding (werkstuk Rijks Archiefschool, jan. 1998). Dit is een vrij ongebruikelijke handelwijze, die toelichting behoeft. Hiervoor is uiteen gezet dat polderbestuur, baljuw en schepenen en weesmeesters onlosmakelijk met elkaar waren verbonden en dat de secretaris in de praktijk ambtshalve als belastinggaarder optrad. Joan du Tour stelde zich zelfs in één en dezelfde akte niet alleen als borg voor zijn zoon als secretaris van de polder, maar verklaarde meteen ook nog zich speciaal te zullen onderwerpen aan de "rigoureuze letteren executoriaal waarna s'Lands penningen worden geint" , zie RAA, PA HHW inv.nr. 99. De archieven van de verschillende colleges en beambten zijn dan ook regelrecht verweven. We hebben ook al gezien dat het archief van baljuw en schepenen en weesmeesters in dezelfde kast werd bewaard als dat van de polder en gewoon in een inventaris van het polderarchief werd opgenomen. Toch zijn de boven aangeduide bescheiden om uiteenlopende redenen en op verschillende tijdstippen uit de archieven van de polder gelicht en na allerlei omzwervingen in het Rijksarchief in de provincie Noord-Holland te Haarlem terecht gekomen. Om te beginnen bepaalde Keizer Napoleon in november 1810 de overbrenging van alle bescheiden behorende tot de justitie -zowel civiel als crimineel- naar de nieuwe hoven en rechtbanken. Bovendien moesten alle transportregisters van onroerende goederen naar de hypotheekkantoren. Fruin Th.Z. (R.), Catalogus van de archieven der collegiën die voor 1811 binnen de tegenwoordige provincie Utrecht rechterlijke functiën uitgeoefend hebben. Met een inleiding door S. Muller Fz. (Utrecht 1893) pp. IV-X. De afscheiding van de "oud-rechterlijke archieven" verliep lang niet altijd even zorgvuldig. Bovendien liet het beheer van deze oude bescheiden door de griffiers vaak te wensen over. Reorganisaties van de rechterlijke macht verergerden de toestand nog verder. De gerezen wantoestanden leidden tot het K.B. van 8 maart 1879. Op dit K.B. volgden nog twee nadere besluiten, namelijk van 31 augustus 1880 (Stbl. nr. 168) en 9 oktober 1883 (Stbl. nr. 141). Dit bepaalde de overbrenging van alle rechterlijke archieven van vóór 1811 naar de Rijksarchieven in de provincie. Het ging hierbij niet alleen om de bij de rechtbanken terecht gekomen bescheiden, maar ook om archivalia die eventueel waren achtergebleven bij de gemeenten en waterschappen. Met het oog op het behoud van de archieven was het K.B. van 1879 bijzonder toe te juichen. De maatregel viel echter niet te verenigen met het "respect des fonds". Dit beginsel werd in de loop van het laatste kwart van "19e" eeuw door met name het werk van S. Muller Fz. -een van de grondleggers van de moderne archiefwetenschap- in brede kring geaccepteerd. Zie: Thomassen (Th.H.P.M.), 'Van evenement naar structuur: ordenen en beschrijven in de eeuw vóór de Handleiding', in: Tekst en context van de Handleiding voor het ordenen en beschrijven van archieven van 1898 (Hilversum 1998) pp. LIX-LXI; Goelema (W.E.), 'De handleiding: nieuwlichterij of codificatie?', in: Brood (P.), red., Respect voor de oude orde. Honderd jaar Vereniging van Archivarissen in Nederland (Hilversum 1991) pp. 61-72. Het "respect des fonds" houdt kort gezegd in dat archieven niet mogen worden vermengd en dat de historische bepaalde structuur van een archief gehandhaafd moet blijven en zo nodig dient te worden hersteld. Lexicon van Nederlandse archieftermen ('s Gravenhage 1983) nrs. 9 en 10. Muller zette dan ook in 1893 in zijn inleiding op de door R. Fruin vervaardigde "catalogus" van de oud-rechterlijke archieven van de provincie Utrecht vraagtekens bij de politiek van het Rijk: "Want al moet men zich verheugen, dat de in 1811 van de archieven van steden en dorpen afgescheurde rechterlijke stukken thans beter en veiliger geborgen zijn dan voorheen, het feit van die afscheuring zelve heeft hare bedenkelijke zijde. Ware de maatregel nog te nemen, waarschijnlijk zou eene andere oplossing van het vraagstuk overwogen worden: immers de tegenwoordige regeling van ons archiefwezen gaat uit van het denkbeeld, dat elk archief een onschendbaar geheel is" . Muller in Fruin, 1893, p. XXXII. De maatregel van Napoleon van 1810 betekende niet dat werkelijk alle tot de oud-rechterlijke archieven behorende bescheiden naar de rechtbanken werden overgebracht. De schepentrouwboeken gingen namelijk naar de gemeenten. Nadat Holland in 1810 bij het Franse Keizerrijk was ingelijfd, werd ook hier de burgerlijke stand ingevoerd. In verband hiermee dienden de schepentrouwboeken samen met de kerkelijke DTB naar de gemeenten te worden overgebracht. Zie naast Fruin, 1919, ook Royen (R. van), Beschrijving van de doop-, trouw-, begraafboeken, overlijdensregisters enz. in de provincie Utrecht, dateerende van voor de invoering van de burgerlijken stand ('s Gravenhage 1930) 1-6. Overigens stelde R. Fruin aan het begin van de "20e" eeuw onomwonden: "De oude doop-, trouw- en begraafboeken hebben van ouds deel uitgemaakt van de kerkelijke archieven; de in 1811 gemaakte scheiding is foutief geweest...derhalve moet op de scheiding worden teruggekomen. Eene andere conclusie schijnt mij niet mogelijk" . Natuurlijk onderkende Fruin dat gezien de toenmalige berging van vele kerkarchieven dit praktisch niet mogelijk was. Daarom moesten ze maar van de gemeenten naar de Rijksarchieven. Dit was echter "...slechts door den nood gedrongen..., want die registers behooren daar niet thuis" , zie Fruin (R.), 'De oude doop-, trouw- en begraafboeken', Nederlandsch archievenblad 11 (1902/1903) pp. 83, 87. Het K.B. van 29 juni 1919 (Stbl. 389) bepaalde de overbrenging van de D.T.B. inclusief de schepentrouwboeken met eventuele bijlagen naar Rijksarchieven in de provincie. Hierop volgde het K.B. van 29 juni 1929 (Stbl. 269) waarbij de overbrenging werd gelast van alle tot de zogenaamde gaardersarchieven behorende bescheiden welke aantekeningen omtrent geboorten, trouwen, sterven en begraven bevatten. Tenslotte bepaalde het K.B. van 6 juli 1929 de overbrenging van de registers van overledenen opgemaakt ingevolge de ordonnantie op de belasting op het recht van successie van 4 oktober 1805. Deze maatregelen waren gebaseerd op de redenatie dat de betreffende registers inmiddels hun belang voor de lopende dienst hadden verloren, maar wel van grote betekenis waren voor genealogisch onderzoek. Dat kon natuurlijk veel beter in de goed geoutilleerde Rijksarchieven gebeuren. Bovendien waren de gemeentesecretarissen en ambtenaren van de burgerlijke stand, die uittreksels afgaven, vaak niet in staat de bescheiden te ontcijferen. Ondertussen waren er ook maatregelen genomen omtrent de archieven van wees- en momboirkamers. In 1928 werd bij een herziening van de Archiefwet 1918 bepaald dat de genoemde archieven naar Rijksarchieven in de provincie moesten worden overgebracht indien gemeenten geen eigen archivaris hadden en niet over een goede archiefbewaarplaats beschikten. Deze maatregel vloeide voort uit het feit dat de wees- en momboirkamerarchieven sinds de opheffing van deze kamers in 1852 verspreid waren geraakt. Nog niet genoemd zijn de notariële archieven en de registers van eigendomsovergangen opgemaakt ingevolge de Franse wet op de grondbelasting van 23 november 1798, die na de inlijving bij het Franse Keizerrijk ook hier van kracht werd. Ook deze archieven kwamen uiteindelijk bij de Rijksarchieven terecht. Aangezien in de Heerhugowaard geen notarissen werkzaam zijn geweest en de registers van eigendomsovergangen niet bewaard zijn gebleven, worden deze archieven hier buiten beschouwing gelaten. Samengevat vloeide de verwijdering van de besproken bescheiden uit het grote samenhangende geheel van de polder-, stads- en dorpsarchieven voort uit wetgeving die tot doel had de werkzaamheden van de administratie te vergemakkelijken, het behoud van de stukken te waarborgen en het historisch onderzoek te vereenvoudigen. Wel werd hierdoor het principe van het "respect des fonds" geweld gedaan. Muller onderkende dit reeds in 1893 duidelijk en sprak van "afscheuren" van bescheiden uit archieven van steden en dorpen. Hier komt nog bij dat de afscheidingen vaak onzorgvuldig werden uitgevoerd of eigenlijk gewoon onmogelijk waren doordat dorpsbestuur en gerecht alles in één deel lieten noteren. Dit gebeurde ook in de Heerhugowaard, zie bijvoorbeeld RAA, PA HHW inv.nr. 917. Muller moest bij het ophalen van de oud-rechterlijke archieven uit de archieven van de gemeenten in de provincie Utrecht dan ook dikwijls arbitraire keuzes maken. Zie over de laatste problematiek Muller in Fruin, 1893, pp. XIII-XVIII. De wetgeving inzake overbrenging naar Rijksarchieven liet wel steeds de mogelijkheid over om de betreffende archivalia in bewaring te geven aan de gemeentearchieven, met andere woorden het beheer van die bescheiden over te dragen. Het eigendomsrecht en de complete verantwoordelijkheid voor de zorg -het scheppen van voorwaarden om goed beheer mogelijk te maken- bleef bij het Rijk. De in bewaring verkregen stukken hadden dus duidelijk een andere status en daarom was hereniging met de stads-, polder-, dorps- of kerkarchieven niet zo eenvoudig. Dit was overigens wel de bedoeling. R. Fruin stelde in zijn toelichting op de Archiefwet 1918 dat "Inderdaad...de hereeniging van de gemeentelijke administratie en rechterlijke archieven hoogst gewenscht [is]. Zij zijn in den regel afkomstig van hetzelfde schepencollege, en vaak genoeg was de splitsing moeilijk te maken" . In art. 19 van de genoemde wet werd daarom niet van in bewaring geven, maar van in bewaring terug geven van de oud-rechterlijke archieven aan gemeenten gesproken. Hier kwam nog een tweede moeilijkheid bij. Om archieven in bewaring te verkrijgen, moesten men aan bepaalde voorwaarden voldoen: een eigen archivaris en een goede archiefbewaarplaats. Het overgrote deel van de gemeenten en waterschappen beschikte daar niet over. Het gevolg was dat de oud-rechterlijke archieven, de DTB et cetera bij de Rijksarchieven in de provincie bleven. Daar werden ze in omvangrijke verzamelinventarissen beschreven, zoals het hiervoor genoemde werk van Muller en Fruin. Onderwijl werd ook voortgang geboekt met de (her)inventarisatie van de oude stads- en dorpsarchieven. Hierbij werden vrijwel altijd de na 1811 naar elders overgebrachte bescheiden buiten beschouwing gelaten. Kortom, kreeg men naderhand bescheiden van het Rijk in bewaring, dan was het meestal het eenvoudigste om die als aparte collecties met de bijbehorende inventarissen opgemaakt door het betreffende Rijksarchief te handhaven. De Archiefwet van 1995 heeft aan het eerste probleem een einde gemaakt. De figuur van het in bewaring geven van archieven kwam geheel te vervallen. Over blijft alleen de mogelijkheid van vervreemding, waarbij zowel zorg, beheer als eigendom worden overgedragen. Bestaande inbewaringgevingen zullen in vervreemdingen worden omgezet. Boven (M.W. van), Kramer (R.), Noordam (C.G.M.), De Archiefwet in 1995 in 100 trefwoorden (Woerden 1996) pp. 140-142. Dit biedt dan eindelijk de mogelijkheid om bij algehele herinventarisaties van lokale archieven zoals de voorliggende aan het "respect des fonds" recht te doen en de in het verleden uit die archieven gelichte bescheiden terug te plaatsen. Van deze mogelijkheid is hier dankbaar gebruik gemaakt. Natuurlijk betekent dit dat de door het Rijksarchief in Noord-Holland vervaardigde inventarissen komen te vervallen. Door middel van een concordans wordt in dit bezwaar voorzien. Verder dient te worden opgemerkt dat de Inventaris der oud-rechterlijke en weeskamer-archieven door B.M. de Jonge van Ellemeet uit 1932 als geheel verouderd mag worden beschouwd. Tenslotte nog een woord over de concordansen met de oude inventarissen van de archieven van de Heerhugowaard. In de inventaris van Goelema c.s. waren de bescheiden nog niet doorlopend genummerd. Dit maakt het opstellen van een concordans er niet eenvoudiger op. Aangezien de inventaris ook maar nauwelijks door onderzoekers is gebruikt, werd afgezien van het opstellen van een dergelijke concordans. Wel is een concordans op de inventarissen van het polderarchief door G. van Es, de inventaris van de oud-rechterlijke archieven door B.M. de Jonge van Ellemeet en de inventaris van de DTB van de Heerhugowaard door Persman en Zonjee samengesteld. De inventaris van de DTB is hiervoor nog niet genoemd. Het gaat om Persman (J.R.), Zonjee (J.J.), Beschrijving van de doop-, trouw- en begraafboeken (Rijksarchief in Noord-Holland, Haarlem, 1973). Aanwijzingen voor de gebruiker Bij het maken van de beschrijvingen is gebruik gemaakt van het Lexicon van Nederlandse archieftermen ('s Gravenhage 1983). Binnen de (sub)rubrieken waarin de inventaris is ingedeeld zijn de beschrijvingen in principe in chronologische volgorde geplaatst. Een enkele keer is daar in verband met de overzichtelijkheid en om recht te doen aan de administratie vanaf geweken. Zoveel mogelijk is achter de stukken een datering geplaatst. Wanneer in de bescheiden zelf geen duidelijke datum werd aangetroffen, is een schatting gemaakt aan de hand van de inhoud van het stuk en zijn context. Een dergelijke datering is tussen haakjes ([....]) geplaatst. Het archief is volledig openbaar. Het is raadpleegbaar bij het Regionaal Archief te Alkmaar. Wel moet er rekening mee worden gehouden dat enkele bescheiden wegens hun slechte materiële toestand in afwachting van restauratie niet ter inzage zullen worden gegeven. Hetzelfde geldt voor de schepentrouwboeken, de registers van aangifte voor de impost op het trouwen en begraven en het register van overledenen, opgemaakt ingevolge de belasting op het successierecht. Deze bescheiden worden zeer vaak geraadpleegd in het kader van genealogisch onderzoek waardoor ze snel slijten. Van de genoemde archivalia zijn fotokopieën voorhanden. In bronvermeldingen kunnen de archieven als volgt worden aangeduid: Regionaal Archief Alkmaar (RAA), polderarchief Heerhugowaard (PA HHW) Regionaal Archief Alkmaar (RAA), schepengerecht Heerhugowaard (SG HHW) Regionaal Archief Alkmaar (RAA), dijkgerecht Heerhugowaard (DG HHW) Regionaal Archief Alkmaar (RAA), weeskamer Heerhugowaard (WK HHW). BIJLAGEN Concordans met de inventaris van het polderarchief door G. van Es (1929) inv.nr. Van Es nieuw inv.nr. 1 629 2 637 3,4 627, 628 5 632 6 630 7 647 8 813 9 640 10 639, 642 11 918 12 645-646 13-16 1-12 17 41 18-26 13-40 27 42 28-31 55-63 32-42 48-52, 67, 70, 73, 78-81, 88, 90, 92, 93, 94, 95, 97-100, 102, 104-108, 113, 117, 120-124, 126, 127, 130, 134-137, 141, 142-146, 149, 150, 151, 153, 154, 156-159, 169, 171-175, 177-180, 184, 191, 158, 212, 245, 248, 249, 251-254, 614, 615, 618-621, 638, 640, 644, 648, 649, 652, 663, 665, 668-670, 677, 691, 694, 696, 698, 700, 701, 703, 706, 708-754, 778, 780, 781, 783, 785, 788-796, 799, 802, 804-807, 809, 816, 817, 819, 822-824, 827-829, 833-835, 838-842, 846, 846, 849-851, 854, 858, 861, 862, 865, 867-872, 873, 877-881, 883-886, 888, 891, 892, 894, 895, 898, 900-902, 904, 906, 910-912, 914-916, 920, 934, 954 43-47 43-47 48 54 49 70, 78, 90, 98, 127, 158, 249, 712, 816 50 53 51 70, 77, 87, 866, 919 52-54 92, 97, 99, 100, 120, 130, 142-146, 172, 668, 769, 827, 828, 833, 837, 840, 847, 861, 872, 886, 896, 897, 900 55 836 56-57 695, 697 58 69, 70, 142-146, 150, 691, 769, 872 59 83-84, 90 60 vernietigd 61 vernietigd 62 vernietigd 63 85 64 vernietigd 65 89, 94, 96, 101 66 93 67 97, 98, 99, 100 68 97, 99, 150 69 99 70 919 71 910 72 152 73 921 74-75 159 76 913 77 914 78 250 79 156 80 156 81 905, 908 82 907 83 909 84 164-168 85 149, 632 86 114 87-348 255-436 349-438 255-436 439 255-436, 613 440-493 437-611 hiaat in nummering 511 616-617 512 616-617 513 103 514-518 622-626 519 612 520 827 521 827 522 247, 248 523 248 524 248, 249 525 151 526 185 527 186 528 182 529 187 530 180 531 39, 188 532 189 533-535 193-197 536 214 537 213 538-540 216-218 inv.nr. Van Es nieuw inv.nr. 541-543 200-211 544 199 545 82 546 83-84 547-559 151 560 154 561 86, 98, 132, 155, 643 562 157 563 158 564 158 565 159 566 162 567 192 568 192 569 670 570 110 571 690 572-573 670, 689 574 112, 134, 676, 831, 835 575-580 673, 675, 686 581 680 582-584 672, 685, 952 585-587 115, 671, 684 588 681 589-590 683, 951 591 847 592 127, 134 593 127 594 130 595 229 596 229 597 230-234, 243 598 235-239 599 240 600-601 241-242 602 246 603 140 604 142-146 605 147-148 606 overgebracht naar het secretarie-archief Alkmaar 607 147-148 608 174-175, 643, 837 609 651, 820, 857 610 654, 803 611 657 612 75, 174-175, 618, 847, 903 613 74, 76, 173, 705, 645-646, 658, 705, 785, 787, 847, 854, 861 614 68, 174-175, 659, 670, 673, 688, 826 615 644 616 656 617 174-175, 229, 655, 662, 670, 678, 679, 816, 822, 827, 828, 879 618 68, 174-175, 653, 663, 787 619 130, 131, 133, 149, 174-175, 244, 667, 670, 877 620 127, 140, 174-175, 190, 645-646, 670, 786, 847, 887 621 174-175, 650 622 142-146, 174-175, 182, 661, 670, 818 623 174-175 624 682, 703, 887 625 702 626 128 627 668, 692, 799 628 176 629 129, 174-175, 184, 666, 674, 815, 831, 854 630 660, 854, 878 631 704 632 687 633 799 634 722 635 735 636-638 111, 120, 655, 767-769, 783, 784, 814, 817, 826, 827, 832, 840, 847, 855, 859, 896, 897 639 127, 634-636, 641, 670, 676, 682, 783, 794, 817, 821, 848, 854, 860, 877, 878 640 779, 955 641-643 770-777, 827, 899 644 887 645 893 646-647 889-890 648 888 649 120, 864 650 801 651 vermist 652 658 653 694 654 631, 658, 783, 856 655 854 656 664 657 645-646 658 181 659 670 660 798 661 665, 670, 799 662 794 663 800 664 885 inv.nr. Van Es nieuw inv.nr. 665 833 666 799 667 699 668 794 669 831 670 837, 840 671 837 672 841 673 735, 847, 850 674 850 675 797 676 848 677 848 678 835 679 853 680 886 681 858 682 858 683 886 684 858 685 863 686 100, 866 687 861 688 872 689 66 690 vernietigd 691 vernietigd Concordans met de inventaris van de oud-rechterlijke en weeskamerarchieven door B.M. de Jonge van Ellemeet (1932) inv.nr. De Jonge nieuw inv.nr. 5744 917 5745 919 5746-5747 922-923 5748 65 5749-5750 924, 926 5751 927 5752 925 5753 928, 942-944 5754 931 5755 932 5756-5758 937-939 5759 170 5760 935 5761 936 5762 940 5763 941 5764-5765 947-948 5766 945, 946, 950 7076-7078 942-944 Concordans met de inventaris van de DTB door J.R. Persman en J.J. Zonjee (1973) inv.nr. Persman/ nieuw inv.nr. Zonjee 1 overgebracht naar oud-archief gemeente Heerhugowaard 2 930 3 933 4 163 5-6 160-161 7 169

Collectie
  • Archieven Alkmaar
Type
  • Archief
Identificatienummer van Regionaal Archief Alkmaar
  • 966ac27775ba314fad07c1e0a126dfb7
Trefwoorden
  • Waterschappen & Polders
  • polders
Disclaimer over kwetsend taalgebruik

Bij bronnen vindt u soms teksten met termen die we tegenwoordig niet meer zouden gebruiken, omdat ze als kwetsend of uitsluitend worden ervaren.Lees meer

Ontvang onze nieuwsbrief
Tweewekelijks geven we je een overzicht van de meest interessante en relevante onderwerpen, artikelen en bronnen van dit moment.
Ministerie van volksgezondheid, welzijn en sportVFonds
Contact

Vijzelstraat 32
1017 HL Amsterdam

info@oorlogsbronnen.nlPers en media
Deze website is bekroond met:Deze website is bekroond met 3 DIA awardsDeze website is bekroond met 4 Lovie awards