Ga direct naar: Hoofdnavigatie
Ga direct naar: Inhoud
Alle bronnen

Archief van de Groot-Limmerpolder

1809 - 1977

Bereik en inhoud Oorspronkelijke inleidingen en bijlagen Inleiding Helaas kunnen we door het ontbreken van archivalia eigenlijk pas vanaf het begin van de "20e" eeuw de gang van zaken in de Groot-Limmerpolder in detail volgen. Toch zijn we over het ontstaan van de polder behoorlijk goed ingelicht. G. de Vries Az. vatte reeds in 1876 de hieromtrent bekende gegevens samen in diens standaardwerk Het dijks- en Molenbestuur in Holland’s Noorderkwartier . Hij ging hierbij weer uit van een onder zijn leiding uitgevoerd onderzoek naar de historie van de polder in het kader van de reglementering door het Provinciaal Bestuur in 1859. G. de Vries Az., Het dijks- en molenbestuur in Holland’s Noorderkwartier onder de grafelijke regeering en gedurende de Republiek (Amsterdam 1876), pp. 366-367. De resultaten van het onderzoek in het kader van de reglementering zijn samengevat in de memorie van toelichting van het ontwerp-reglement, zie Regionaal Archief Alkmaar (RAA), archief Groot-Limmerpolder (AGL) inv.nr. 23. Helaas is niet geheel duidelijk op welke archiefbronnen De Vries zich baseerde. In ieder geval bevindt zich in het oud-archief van Akersloot een dossier aangaande de Groot-Limmerpolder waarin vele van de door De Vries genoemde bescheiden -al dan niet in afschrift- aanwezig zijn. RAA, oud-archief Akersloot (OAA) inv.nr. 161. Het in 1859 uitgevoerde onderzoek bevat ook de nodige informatie over de verdere ontwikkeling van de polder gedurende de "17e" , "18e" en eerste helft van de "19e" eeuw. Het vormde het uitgangspunt voor deze inleiding, waarbij alles nog eens tegen het licht werd gehouden. De inrichting van de polder Reeds in de "11e" eeuw werden in de omgeving van het huidige Limmen door de bevolking dijkjes aangelegd om het land tegen het water te beschermen. Dit stelsels van waterkeringen verfijnde men in de loop der tijd steeds verder. De Groot-Limmerpolder lag tussen twee van dergelijke dijkjes, aan de noordkant vinden we de Zanddijk en Limmerdam (beide uit de "11e" eeuw) en aan de zuidzijde de Brakersdijk uit de "13e" eeuw. Aan de westzijde grensde de polder aan de duinen en aan de oostkant aan het water van de Schermeer en het Lange- of Alkmaardermeer. De landerijen in de bannen Bakkum, Limmen en Akersloot waterden op deze meren af door een sluis in Akersloot. J. Westenberg, Kennemer dijkgeschiedenis (Amsterdam, Londen 1974), figuren 2 tm. 8. Volgens het in 1455 nog eens bevestigde Kennemerrecht functioneerden schout en schepenen in hun banne als dijkgraaf en heemraden en waren zij belast met het toezicht op de dijken, sloten, dammen, sluizen en andere waterstaatswerken. De dijken langs het Schermeer en het Langemeer alsmede de daarin gelegen sluizen gingen echter meerdere bannen aan. Op 14 mei 1512 werd over die werken een akkoord gesloten tussen de heemraden van Heiloo, Limmen en Akersloot. RAA, OAA inv.nr. 161; vergelijk met inv.nr. 23, memorie van toelichting. Deze overeenkomst kwam tot stand door tussenkomst van de drie schouten/dijkgraven en een niet direct bij de kwestie betrokken vierde arbiter uit Uitgeest. In het akkoord werden duidelijke regels voor het gebruik van de sluizen gesteld. Het bepaalde allereerst dat de Akersloters slagdeuren in hun sluis moesten maken. De slagdeuren sloten door de druk van het water vanzelf als het peil op het Langemeer hoger was dan in de polder. Voordien stond de sluis altijd open in verband met de visserij, getuige de opmerking dat deze uitsluitend met gesloten deuren bevist mocht worden. Alle andere sluizen moesten voorts vanaf Sint Jacob (25 juli) ook worden dicht gehouden. Het versperren van de sluizen met balken of sloten was in verband met de scheepvaart uitdrukkelijk verboden. Schippers mochten namelijk dag en nacht door de sluizen varen, zolang ze maar direct weer gesloten werden. De verpachting van de visserij in de sluizen stond ieder dorp vrij, als men zich maar aan de genoemde regels hield. Ook bepaalde het akkoord dat de bannen de dijken op gelijke hoogte moesten brengen en onderhouden waarbij met name de Boekelerdijk langs het Schermeer werd genoemd. Om de naleving van alle bepalingen te garanderen verklaarde men elkaars dijkgraaf en heemraden bevoegd om in alle bannen de dijken en sluizen te schouwen en boetes op te leggen. De strenge regels omtrent de sluizen duiden op toenemende wateroverlast. Op den duur bleek die echter niet te beteugelen door uitsluitend en alleen spuien door de sluizen. Er waren molens nodig. In 1544 blijken die aanwezig te zijn. In dat jaar verklaarden vertegenwoordigers van Limmen namelijk dat er molens waren geplaatst om het water in het Schermer te malen. De Vries, pp. 366-367. Tijdens de Spaanse opmars tegen Alkmaar van 1573 zijn deze molens vernield. Ook de sluis te Akersloot werd zwaar beschadigd en de waterlopen in de polder lagen er verwaarloosd bij. Nadat de rust was terug gekeerd begonnen Limmen en Akersloot onderhandelingen over de reparatie van de sluis. De partijen kwamen er echter niet uit, waarop de ingelanden van de lage gronden gelegen tussen de twee dorpen een verzoekschrift indienden bij de Staten van Holland. Hierin klaagden zij dat de sluis te Akersloot verloren was gegaan “…tot grondeloose bederffenisse vande landen…, die van den water geheel versmerten” . RAA, OAA inv.nr. 161; vergelijk met AGL inv.nr. 23, memorie van toelichting. Onderhandelingen met Akersloot om tot het leggen van een nieuwe sluis te komen, waren op niets uitgelopen. Daarom werden de Staten verzocht de magistraten van Haarlem en Alkmaar te machtigen in het geschil te bemiddelen en indien de partijen niet tot elkaar gebracht konden worden een bindende uitspraak te doen. Op 4 juni 1579 verschenen de gedeputeerden van Haarlem en Alkmaar te Akersloot en constateerden dat de Akersloters al met de bouw van een nieuwe sluis begonnen waren en het materiaal daartoe gereed lag. Bovendien vonden er besprekingen met de partijen plaats, die in Haarlem werden voortgezet. Ibidem. De bemiddelingspoging mislukte echter en op 12 juni 1579 deden de gedeputeerden op het stadhuis van Haarlem uitspraak. De Akersloters moesten de nieuwe sluis op eigen kosten afmaken. Voorts dienden Limmen en Akersloot ieder zelf na oude gewoonte te zorgen voor het in orde maken en houden van de waterlopen in hun banne. Hierbij mocht men elkaar over en weer bekeuren als er gebreken werden geconstateerd. Op het niet nakomen van de overeenkomst werd tenslotte een dwangsom van 20 pond gezet. Ibidem. Negen jaar later kwam de bouw van nieuwe watermolens aan de orde. De financiering van dit project werd op 13 oktober 1588 door de Staten van Holland geregeld. Zij stemden in met een verzoek van de belangrijkste ingelanden tot plaatsing van twee watermolens en de omslag van de hiermee gemoeide kosten over de landerijen van Limmen, Akersloot en Bakkum. In januari 1590 blijken de twee achtkantige watermolens gereed te zijn. Aan de waterlopen scheelde echter nog veel en ook een dijk naar de geest van Akersloot moest worden hersteld. De Gecommitteerde Raden te Hoorn, het dagelijks bestuur van de Staten in het Noorderkwartier, verleenden voor deze werken op 20 januari 1590 een aanvullend octrooi. De Vries, p. 367; RAA, AGL inv.nr. 23, memorie van toelichting Voor de zojuist genoemde werken moesten de nodige landerijen worden afgegraven. Uit een verklaring hieromtrent van september 1590 blijkt het dagelijks beheer van de “polder van Limmen ende Akersloot” in handen te liggen van twee molenmeesters. Zij legden op 14 oktober 1591 rekening af van de kosten verbonden aan de bouw van de twee molens, een en ander volgens een besluit van de Gecommitteerde Raden van 18 september 1590. Hiermee had dan de Groot-Limmerpolder definitief gestalte gekregen. Ibidem; RAA, OAA inv.nr. 161. De ontwikkeling van de polder tot het begin van de 19e eeuw De polder was behoorlijk groot en kende flinke niveauverschillen. Dit leidde aan het begin van de "17e" eeuw tot moeilijkheden. In maart 1611 klaagden de inwoners van Akersloot bij de Staten van Holland uitgebreid over de “groote ende enorme schaden die zij…aen haeren landen…lijden doort Limmerwater” . RAA, OAA inv.nr. 161. De Staten stuurden het verzoekschrift door naar Limmen voor een reactie. Die bleef echter uit waarop de regenten van Akersloot later dat jaar weer een rekest indienden. De Staten wezen vervolgens de magistraten van Haarlem en Alkmaar aan om te proberen de partijen tot elkaar te brengen. Als dit niet lukte, moest rapport worden uitgebracht. Akersloot en Limmen vielen helaas niet te verenigen. Uiteindelijk adviseerden de twee met de kwestie belaste burgemeesters van Haarlem en Alkmaar op 2 juli 1612 een hele serie maatregelen om de waterhuishouding en het polderbeheer te verbeteren. Het ging om: het opruimen van alle versmallingen in de uitwatering van de Noordermolen naar het Bloemendalersluisje, waardoor de molen op de Schermer uitmaalde. Deze uitwatering moest voorts op een breedte van 20 voet (circa 7 m.) worden gehouden. het leggen van een tweede duikertje naast het bestaande bewesten genoemde molen. het leggen van een ander sluisje naast de Bloemendalersluis met een breedte van 6 voet (circa 2 m.) of vervanging van dit sluisje door een nieuw met een breedte van 15 voet (circa 5,3 m.) en een 1½ voet (circa 0,5 m.) lagere drempel. onmiddellijke aanleg van een dijkje tussen de Noordermolen en de geest van Akersloot langs de westzijde van de Zwartedijkspolder ter bescherming van deze polder. De helft van de kosten kwam voor de “gemeen polder van Limmen ” oftewel de Groot-Limmerpolder. Het verleden jaar aldaar gelegde dijkje moest verder op gezamenlijke kosten worden afgegraven. Het onderbrengen van het onderhoud, inclusief eventuele vernieuwingen, van de sluis te Akersloot bij de Groot-Limmerpolder. Hier tegenover stonden de opbrengst van de verpachting van de inning van het schutgeld en de visserij. Als voorheen mocht er bij droogte alleen water door de sluis worden ingelaten als alle molenmeesters het hiermee eens waren. De Staten bekrachtigden dit advies op 16 december 1612. Ibidem. In hoeverre alle voorgestelde maatregelen zijn uitgevoerd is echter helaas onduidelijk. De droogmaking van de grote meren in het Noorderkwartier van Holland gedurende de eerste decennia van de "17e" eeuw bracht nieuwe problemen met zich mee. De tientallen nieuwe molens in de Beemster, Purmer, Wijde Wormer en Schermeer brachten veel extra water op de Schermerboezem, terwijl de waterberging van die boezem door de inpoldering van de meren zeer sterk werd verkleind. Dit leidde in 1651 in de Groot-Limmerpolder tot het plan om een derde watermolen te bouwen. Op verzoek van schout en schepenen van Limmen en de ingelanden verleenden de Staten van Holland op 14 maart 1651 een octrooi om die molen te zetten, de kosten om te slaan over de polder en de benodigde grond te onteigenen. Als reden werd opgegeven het hoge peil op het Langemeer, onderdeel van de Schermerboezem, veroorzaakt door de grote droogmakerijen. Door dat hoge peil kwam de waterlozing door de sluis in Akersloot in het gedrang. In mei 1651 sloot het polderbestuur vervolgens een overeenkomst met de Zwartedijkspolder over de aanleg van een sloot in de richting van de Noordermolen, het onderhoud en beheer van de dijk tussen de beide polders en het verhogen van een molenerf. RAA, AGL inv.nr. 23, memorie van toelichting; OAA inv.nr. 161, zie ook archief Zwartedijkspolder inv.nr. 17. Er zijn evenwel geen aanwijzingen dat de derde molen daadwerkelijk is gebouwd. Niet alleen met de waterlozing rezen in de eerste helft van de "17e" eeuw problemen, de polder kreeg ook te maken met extra waterbezwaar uit de hoge duingronden. Dit leidde in 1613 tot een geschil met de nieuwe eigenaar van het huis Marquette, Daniël de Hertaing. Deze had greppels in zijn duingronden laten graven en hierdoor stroomde veel water de polder in. Een en ander leidde tot een proces voor de Hoge Raad. Door tussenkomst van de steden Haarlem en Alkmaar werd de kwestie op 3 mei 1613 geschikt. Het door de beekjes uit de duinen van Castricum en Bakkum afgevoerde water moest worden opgevangen in een tussen twee kadijken gelegen sloot die uitkwam op de naar het Lange Meer lopende Schulpvaart. De partijen verplichtten zich door middel van een willige condemnatie door de Hoge Raad tot naleving van de overeenkomst. De Staten van Holland verleenden tenslotte bij octrooi van 11 november 1613 machtiging tot het onteigenen van de grond benodigd voor de genoemde werken. Meteen regelden de Staten het beheer. K. Druijven, ‘Het bezit, gebruik en onderhoud van de Schulpvaart onder Limmen’, Stichting Oud Limmen 10 (1996), pp. 4-8; S.P.A. Zuurbier, ‘De Schulpvaart’, Jaarboekje Oud-Castricum 21 (1998), pp. 19-20; RAA, AGL inv.nr. 59, brief C.W. Bruinvis van 23-8-1911. Dezelfde Schulpvaart en de in het verlengde ervan gelegen Hoepbeek door de duinen vormden een belangrijke scheepvaartverbinding, met name voor de schuiten waarmee langs de kust geviste schelpen werden afgevoerd. In de Hoepbeek zat echter een lastige dam. Die diende vermoedelijk om het water op te houden en zo de terreinen van de heer van Marquette voor uitdroging te behoeden. Op 15 augustus 1630 sloten de schippers een overeenkomst met de heer van Marquette tot het verwijderen van de dam in ruil voor een betaling van twee stuivers per schulpschuit en jaarlijkse leverantie van een zak tarwe. Getuige het feit dat er al spoedig sprake was van het weer leggen van de dam, was de heer van Marquette ontevreden over de regeling. De schepenen en molenmeesters van Limmen, Bakkum en Akersloot sloten vervolgens op 29 september 1631 een nieuw akkoord. De heffing ging omhoog naar 2½ stuiver per schuit en twee zakken tarwe. Aangezien de Schulpvaart voor de helft van de polder was, kreeg deze 50 % van de heffing, die bekend werd als de ‘stooterpacht’, naar een stooter, een munststukje met een waarde van 2½ stuiver. Het aandeel van de heer van Marquette in de Schulpvaart -en daarmee ook de helft van de Stooterpacht- werd in 1684 opgekocht door de stad Alkmaar. Sindsdien was die samen met de polder verantwoordelijk voor het onderhoud van de Schulpvaart, inclusief de Vlooisbrug over de vaart in de weg Castricum-Limmen. Ibidem. In de jaren dertig van de "18e" eeuw laaide het oude geschil met Akersloot weer op rond overlast van water uit de Groot-Limmerpolder. Die werd namelijk -zoals vele andere polders langs de duinen- gedurende de wintermaanden geïnundeerd. Er zette zich dan een vruchtbaar laagje slib op de landerijen af. In 1730 klaagden de regenten van Akersloot echter bij de Gecommitteerde Raden dat het water zo hoog stond dat het over de dijken en kaden heen liep: “…overstromende alle de aangelegen landen…, ja selfs een aansienlijk gedeelte van de Akersloter geest komt te overstromen, sodanigh dat die geestlanden, bijsonder aan de west sijde door het water als verkleumt en verdorven, geen halve vrugten voort en brengen, ende de ingesetenen aan de west sijde in haar huijsen door het water werden beloopen…”. RAA, OAA inv.nr. 161. Meteen werd de verpachting van de sluis te Akersloot ter sprake gebracht, waarbij Limmen, Castricum en Bakkum steeds de voorkeur gaven aan belangstellenden uit hun eigen dorpen, zelfs als Akersloters meer boden. De sluiswachters luisterden natuurlijk vooral naar de regenten van het eigen dorp en lieten water in zoals men het daar het liefste had. Ook hierdoor leden Akersloters grote schade. Het kwam wel voor dat ’s zomers het gemaaide hooi en graan op de laagste landen wegspoelden. Voorts voeren de schippers van Limmen met volle zeilen door de sluis waarbij uitstaande gieken de pannen van de omstaande huizen rukten. Diezelfde schippers verhinderden tenslotte soms zelfs het malen van de molens omdat zij belang hadden bij een hoge waterstand. Dan kon er gemakkelijker en met meer lading aan boord gevaren worden. Verzocht werd maatregelen tegen deze ongeregeldheden en instelling van een vast peil in de Groot-Limmerpolder. Ibidem. De Gecommitteerde Raden stuurden het verzoekschrift door naar de regenten van Limmen. Die verklaarden de geschillen in der minne te willen schikken. Hierop volgde op 7 november 1730 overleg tussen de twee partijen. Ten aanzien van het toezicht op de sluis, de toestanden met de schippers en het zomerpeil werd men het snel eens. Anders lag het met het winterpeil. Limmen wilde dat op twee voet (0,57 m.) boven het zomerpeil hebben, terwijl Akersloot aan 10 duim (0,24 m.) dacht. Uiteindelijk werd een compromis bereikt van 16 duim (0,38 m.) boven het zomerpeil. Ibidem. Zie ook D. Aten, Inventaris van het archief van de Binnengeesterpolder 1871-1977 (1979) (Alkmaar 1996) pp. 3-4. Bij de omrekeningen is uitgegaan van de Akersloter voet à 0,285 m. In december 1733 nam de Groot-Limmerpolder de bemaling van de Kijfpolder langs het Langemeer op zich. De Kijfpolder mocht zijn overtollige water in de Groot-Limmerpolder laten afvloeien tegen een jaarlijkse vergoeding van f 24,-. Voorts moest het poldertje op dezelfde tijdstippen geïnundeerd en weer drooggemaakt worden als de grote nabuur. De Groot-Limmerpolder bleef tot 1861 de Kijfpolder bemalen. Toen zocht deze aansluiting bij de aangrenzende Klaas Hoornpolder. Ibidem; D. Aten, Inventaris van het archief van de Klaas Hoorn- en Kijfpolder 1865-1977 (1979) (Alkmaar 1996) p. 5. Modernisering van het bestuur en de bemaling De inundatie van de polder gedurende de wintermaanden leidde aan het begin van de "19e" eeuw weer tot moeilijkheden, nu met de aangrenzende Castricummerpolder. Daar werd in 1803 geklaagd dat ’s winters als gevolg van de blank staande Groot-Limmerpolder het drangwater van de duinen onvoldoende weg kon lopen. Dit hoopte zich op langs de kade tussen beide polders. De landerijen aldaar liepen onder en zelfs de grote weg van Haarlem richting Alkmaar en Den Helder verdween onder water. Ondanks het feit dat de wegsloten met palen waren afgebakend, raakte de postwagen te water. Het Departementaal Bestuur bepaalde naar aanleiding van deze klachten dat de Groot-Limmerpolder ’s winters zoveel mogelijk droog gehouden moest worden. D. Aten, Inventaris van het archief van de Castricummerpolder 1872-1977 (1979) (Alkmaar 2001), p. 4. Omgekeerd klaagde het bestuur van de Groot-Limmerpolder halverwege de jaren vijftig van de "19e" eeuw bij het Provinciaal Bestuur en Prins Frederik der Nederlanden over het vele water dat er van de duinterreinen van laatstgenoemde afkwam. In het verleden bleef dit water in duinvalleien staan en had de polder geen last. Veel duingronden waren echter ontgonnen, men had er slootjes en greppels voorzien van afsluitbare duikers in gegraven. Bij droog weer werd het water vastgehouden en in de herfst bij regen gingen dan de duikers open waardoor de polder plotseling veel extra water te verwerken kreeg. In 1852 en 1853 liepen de landerijen zelfs onder en moest het vee uit de wei worden gehaald. In juni 1858 kwam er een schikking tot stand. De polder verklaarde zich bereid het duinwater te ontvangen tegen een bijdrage in de bemalingskosten ad f 100,- van de kant van de Prins. De overlast was hiermee echter niet weggenomen en in de loop van de "19e" eeuw probeerde het bestuur herhaaldelijk tot een andere regeling te komen. RAA, AGL inv.nr. 23, memorie van toelichting; inv.nr. 155; inv.nr. 10, nrs. 11, 54, 121, 142. Gedeputeerde Staten begonnen aan het einde van de jaren vijftig met de voorbereiding van de reorganisatie van de bestuursinrichting van de polder. De burgemeester van Limmen trad als opvolger van de schout in deze tijd als dijkgraaf of president op, terwijl Limmen en Akersloot ieder hun eigen poldermeesters hadden. De rekening werd ieder jaar eind januari of begin februari behandeld op het raadhuis van Limmen waarbij naast de dijkgraaf en de poldermeesters ook een delegatie van de gemeenteraad van Limmen aanwezig was. Die gemeenteraad was als opvolger van de schepenbank ook betrokken bij de schouw, natuurlijk alleen voor het gedeelte van de polder binnen de grenzen van Limmen. Van een goede samenwerking tussen de poldermeesters uit de twee dorpen was geen sprake. Het voltallige bestuur kwam slechts zelden bij elkaar. Ibidem, inv.nr. 23, memorie van toelichting; inv.nr. 78, passim . Toen Limmen in 1852 een nieuwe burgemeester kreeg, weigerde deze de functie van dijkgraaf te aanvaarden omdat hij hiertoe volgens de Gemeentewet van 1851 niet gerechtigd was. De bestuurlijke warboel werd hierdoor verder vergroot. In juli 1859 stelden Provinciale Staten tenslotte orde op zaken in de polder door middel van de vaststelling van een bijzonder reglement van bestuur, dat op 17 augustus van hetzelfde jaar in het Provinciaal Blad werd afgekondigd. Dit reglement bepaalde instelling van een dagelijks bestuur van een dijkgraaf en vier heemraden. Zij werden benoemd door een uit acht leden bestaand college van hoofdingelanden, te verkiezen door de stemgerechtigde ingelanden. Ieder jaar trad er één lid van het dagelijks bestuur af en twee hoofdingelanden. Dijkgraaf en heemraden stemden mee in de vergaderingen van de hoofdingelanden over alle zaken met uitzondering van de rekening. De omslag van de polderlasten diende bunder-bundersgelijk, dus naar evenredigheid van het grondbezit van de ingelanden, te geschieden. Het reglement trad twee weken na de afkondiging in werking en daarna moesten binnen vier maanden de eerste verkiezingen van hoofdingelanden plaatsvinden. Ibidem, inv.nr. 23; Provinciaal Blad 1859 nr. 63. Het nieuwe bestuur was in ieder geval eind februari 1860 in functie. Het besloot naar alle waarschijnlijkheid in 1861 tot vervijzeling van de Noordermolen. Een gedenksteen in een van de muurtjes van de molen duidt hierop. Bovendien verzocht het polderbestuur in juni 1861 aan Gedeputeerde Staten permissie om een lening ad f 6.000,- af te sluiten. Die staat zonder twijfel in verband met de dat jaar aan de molen uitgevoerde werken. Ibidem, inv.nr. 10, nrs. 1, 3, 16; B.W. Colenbrander e.a. (red.), Molens in Noord-Holland; inventarisatie van het Noordhollands molenbezit (Amsterdam 1981) p. 173. In het najaar van 1878 besloot het bestuur tot een kostenvergelijking tussen de oude windbemaling en een stoomgemaal. Hiertoe werd in december contact opgenomen met de ijzergieterij Prins van Oranje in Den Haag. De gedachten gingen al meteen uit naar sloop van de Zuidermolen met behoud van de vijzel. Wanneer het scheprad in de Zuidermolen door een vijzel werd vervangen valt door gebrek aan archivalia niet te achterhalen. Dit is echter in ieder geval na 1863 gebeurd, zie G. de Vries Az., De zeeweringen en waterschappen van Noord-Holland (Haarlem 1864), p. 277. Die zou dan door stoomkracht aangedreven moeten worden. Als adviseur nam de polder H. Leemhuis uit Zaltbommel, architect en opzichter van de Bommelerwaard, in de arm. Leemhuis was waarschijnlijk een zwager van secretaris A. van Nienes. Leemhuis ontwierp ook het goed geproportioneerde en van allerlei siermetselwerk voorziene gemaalgebouw. Op 31 januari 1879 schreef Leemhuis dat de tekening nog niet helemaal gereed was. Die volgde binnen een week. Hij besloot met de mededeling “Hier niets geen bijzonders. Bet alle dagen druk aan het schaatsen rijden. Groet uwe vrouw  kinderen ook van Bet, je swager H. Leemhuis” (zie RAA, AGL inv.nr. 147. De molenaar kreeg in februari 1879 ontslag aangezegd en op 2 april werd de Zuidermolen voor de sloop verkocht aan C. Gras uit Monnickendam voor f 477,-. Op dezelfde dag vond de aanbesteding plaats van het zetten van het nieuwe gebouw voor de stoominstallatie. Dit werk werd aangenomen door Reijer Klaas Koppen uit West-Graftdijk en Guurtje Spaans, de weduwe van Dirk Krom, uit Akersloot voor f 13.497,-. De levering en opstelling van de 40 p.k. sterke stoominstallatie ging naar Stork te Hengelo. Hiermee was een bedrag van f 11.930,- gemoeid. Ter dekking van deze uitgaven sloot de polder een lening van f 26.000,- af. Ibidem, inv.nr. 10, nrs. 141, 145, 146, 148, 149, 151, 152, 153; inv.nr. 147. Zie ook: J. Deckwitz, Een tempeltje in de polder; Gemaal 1879 Akersloot (z.p. 2000). Het contract met Stork bepaalde dat alles binnen 15 weken kant en klaar opgeleverd moest worden. Begin september 1879 was er -met de herfst in aantocht- echter nog niets van de machinerieën aangevoerd. Het polderbestuur wees de fabrikant op het risico van overstroming bij aanhoudende regenval. Men had nu immers alleen de Noordermolen. Op 28 oktober bracht een monteur van Stork de installatie voor het eerst onder stoom. Gemalen kon er echter nog niet worden wegens een probleem met de vijzel. Daar werd op dat moment aan gewerkt. Een week later vond de officiële proefbemaling plaats om te controleren of alles aan de gestelde eisen voldeed. Ibidem, inv.nr. 10, nrs. 156, 158, 162. De oude houten vijzel overgenomen van de Zuidermolen was in 1881 aan vervanging toe. De molenmaker van de polder, J. Krom uit Akersloot, stelde een onderzoek in naar van ijzer vervaardigde vijzels. Zo kwam men weer in contact met de ijzergieterij Prins van Oranje. Op 27 juli 1881 bestelde de polder daar inderdaad een ijzeren vijzel. Hiermee was een bedrag van f 2.710,- gemoeid. Vanwege de lange levertijd werd de montage echter uitgesteld tot uiterlijk 1 juni 1882. Er trad echter vertraging bij de leverantie op en de polder moest de fabriek eind juni 1882 tot spoed aanmanen. Ibidem, nrs. 179, 181, 182, 188, 189. Vanaf het begin had men verder problemen met het niet helemaal zuiver lopen van de werkas van het gemaal, waardoor de installatie de neiging had heet te lopen. Eind januari of begin februari 1883 brak voorts een stuk van de aan de werkas verbonden schijf af met de krukpen. De drijfstang viel naar beneden waardoor nog meer schade ontstond. Stork werd direct verzocht een deskundige te sturen om te beoordelen welke onderdelen naar de fabriek moesten voor reparatie. Ibidem, nrs. 190, 193 Elektrische bemaling en de stooterpacht De overstap op stoomkracht maakte geen einde aan de problemen die de grote niveauverschillen in de polder opleverden. Het bestuur bleef voortdurend schipperen tussen de belangen van de hogere en lagere gedeelten. In 1911 verleende het permissie aan een groep landeigenaren aan de noordkant van de Nesse om met een molen water uit de polder op te pompen ter bevloeiing van deze hoge gronden. Ibidem, inv.nr. 1, 17-8-1910, 24-8 en 23-11-1911, inv.nr. 97. Een jaar later stelde het gemeentebestuur van Alkmaar overname door de polder van het aandeel van de stad in de Stooterpacht voor. Reeds in 1867 probeerde de stad Alkmaar zijn aandeel in de Schulpvaart aan de polder over te doen. Het bestuur was hier echter niet op in gegaan omdat de hele schelpvisserij in crisis verkeerde en het aantal vissers te Castricum in korte tijd van 70 naar 28 was gedaald. De stooterpacht bracht navenant minder op en nu was het nog altijd zo dat Alkmaar de helft van de onderhoudskosten van de vaart betaalde (RAA, AGL inv.nr. 10, nrs. 51, 104). Dit in combinatie met het gelijktijdig vervallen van de sinds jaar en dag door de stad betaalde bijdrage van f 15,- aan het onderhoud van de Vlooisbrug. De Vlooisbrug was overigens in 1845 door het Rijk overgenomen tegen betaling van f 30,- per jaar door de polder. Per 1 januari 1936 kocht de polder deze bijdrage af voor de somma van f 300,-, zie Druijven, p. 12. Het polderbestuur ging hier echter niet op in, waarna van de zijde van Alkmaar op het gebrek aan toezicht op de inning van de pacht werd gewezen. De stad drong voorts aan op openbare verpachting van de stooterpacht om de opbrengst te maximaliseren. De polder reageerde hierop door een duidelijke regeling voor de inning van de pacht vast te stellen. In Alkmaar nam men hiermee genoegen. Ibidem, inv.nr. 1, 24-8 en 23-11-1911; inv.nr. 59. Tevens vond in 1912 vervanging plaats van de stoomketel van het gemaal. De meer dan 30 jaar oude ketel werd op 9 juli 1912 door het Stoomwezen afgekeurd. Reparatie was nog wel mogelijk, maar kwam neer op lapwerk. Daarom besloot men overeenkomstig het advies van de ingenieur van het Stoomwezen tot de aanschaffing van een nieuwe ketel. Die werd besteld bij Stork via de vertegenwoordiger van deze fabriek, P.M. Duyvis en Co. te Koog aan de Zaan, en kwam de polder te staan op een uitgave van f 3.515,-. Hier kwamen echter nog de nodige kosten bij aan metselwerk aan het gemaalgebouw, het transport van de ketel en bemaling van de polder door de aangrenzende Oosterzijpolder gedurende de tijd dat het gemaal buiten werking was. In totaal was de polder aan de hele operatie ruim f 7.000,- kwijt. De opbrengst van de oude ketel ad f 175,- viel hierbij volledig in het niet. Ibidem, inv.nr. 1, 6-6 tm. 2-9-1912; inv.nr. 147; inv.nr. 79, rekening 1912; Deckwitz, pp. 4-5, 17. Gedurende de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) werd de polder geconfronteerd met hoog oplopende kolenprijzen. Er werd daarom zoveel mogelijk met de Noordermolen gemalen. In juni 1915 kreeg de molenaar hiervoor een gratificatie van f 15,-. Ibidem, inv.nr. 1, 10-3-1915, inv.nr. 148. Hetzelfde jaar werd het bestuur geconfronteerd met de dreigende intrekking van de tapvergunning van sluiswachter J. Buur, die naast de sluis een café dreef. Dit voldeed niet aan de eisen gesteld in de Drankwet. Buur bood aan meer huur te betalen indien de polder een nieuwe dienstwoning annex café liet bouwen. De dijkgraaf vond weliswaar “…dat de polder zich met dranklocaliteiten niet moet inlaten” , maar in dit geval lag het anders. Er waren nooit klachten over Buurs café ingekomen en het leverde hem het nodige op. Het bestuur besloot -ook omdat het pand erg oud was- door aannemer Poland een plan voor de bouw van een nieuwe “verloflocaliteit” met woning te laten maken. In maart 1916 werd Poland ook de bouw van het geheel gegund. Om een en ander te financieren sloot de polder een lening ad f 3.000,- af. In de jaren dertig verliep het café echter geheel en in 1936 stemde de polder in met stopzetting van het verlofrecht en de vergunning tot het verkopen van tabak. Ibidem, inv.nr. 1, 27-10-1915 (citaat); inv.nr. 2, 12-1, 13-5 en 10-8-1916; inv.nr. 3, 4-3-1936; inv.nr. 40. De kolenschaarste bracht het bestuur in mei 1918 tot het besluit door de firma Duijvis een onderzoek te laten doen naar elektrische bemaling. Ook werd het PEN om advies verzocht, dat insgelijks door een ingenieursbureau een onderzoek liet instellen naar de meest geschikte bemaling. In september 1918 besloot het bestuur definitief tot elektrificatie. Machinefabriek Duyvis werd met de uitvoering van het werk belast. Ter dekking van de kosten werd een lening van f 30.000,- afgesloten. Eind april 1919 arriveerde eindelijk de in Zwitserland bestelde elektromotor. Op 21 mei trokken Gedeputeerde Staten echter de eerder verleende vergunning tot elektrificatie van het gemaal in. De reden hiervan was dat door het aflopen van de Eerste Wereldoorlog in november 1918 de dringende noodzaak voor het project vervallen was en volgens het rapport van het ingenieursbureau van het PEN elektrische aandrijving van de bestaande vijzel qua stroomverbruik onvoordelig was. Die moest ook worden vervangen en wel door een schroefpomp. De polder berichtte van zijn kant dat de voorbereidingen van de werkzaamheden reeds veel te ver gevorderd waren om de plannen terug te draaien. Gedeputeerde Staten lieten het er toen maar bij zitten. De pas zeven jaar oude stoomketel met toebehoren leverde nog f 3.000,- op. Ook de kolenloods werd van de hand gedaan en wel voor de sloop. Koper was G. Min voor f 303,-. Ibidem, inv.nr. 2, 29-5 tm. 20-9-1918, 4-6-1919, 17-8-1921; inv.nrs. 41, 147; Deckwitz pp. 5, 11, 13, 16-17. Enkele jaren later, in 1923, vroeg de bemaling opnieuw om aandacht. De polder betaalde in vergelijking met andere polders een hoog elektriciteitstarief, zeker als er bij een droog jaar maar weinig werd gemalen. Dit vormde aanleiding tot onderhandelingen met het PEN. Dit bleek bereid een gunstiger tarief te hanteren, maar eiste dan wel het stilzetten van de molen zodat het gemaal niet slechts als een soort reserve werd gebruikt bij weinig wind en/of groot waterbezwaar. Tijdens het overleg kwam ook naar voren dat de polder veel kon besparen door de Noordermolen van een elektrische hulpaandrijving te voorzien of door een elektrisch gemaal te vervangen. Het PEN zette alle mogelijkheden in een uitgebreid rapport bereidwillig op een rijtje. Uiteindelijk werd echter een andere oplossing gevonden voor de tariefkwestie in de vorm van een garantieregeling waarbij de polder zich tot een bepaalde minimumafname verplichtte. Naar aanleiding van plannen tot inrichting van een onderbemaling in Overdie, kwam echter in 1932 opnieuw het stoppen met de windbemaling ter sprake. De molen werd bovendien maar weinig gebruikt en als men hem wegdeed kon wellicht een lager stroomtarief bedongen worden. Weer kwam een compromis uit de bus. Het PEN bleek bereid de minimumafname te schrappen op voorwaarde dat de Noordermolen uitsluitend nog gebruikt zou worden bij ernstig waterbezwaar. Deze beperking verviel in 1936, waarbij mogelijk meespeelde dat het PEN toen de nodige concurrentie van goedkope dieselgemalen ondervond. Ook de polder overwoog even op dieselmotoraandrijving over te stappen en liet de Verenging van Noordhollandse Waterschappen hierna een onderzoek uitvoeren. Ibidem, inv.nr. 2, 29-11-1923, 24-2-1932; inv.nrs. 148, 150. In 1928 kwam de gemeente Alkmaar op de kwestie van de stooterpacht terug. Dit naar aanleiding van een verzoek van de polder om een afschrift van het contract hieromtrent. Tijdens het ingestelde onderzoek bleek dat er ondertussen bij de rechtmatigheid van de pacht vraagtekens gezet konden worden. De gemeente stelde daarom in januari 1930 voor de stooterpacht opnieuw te regelen en meteen alle schepen -dus niet alleen de schelpenschuiten- te belasten. Dit viel echter bij het polderbestuur verkeerd. De gemeente Castricum was altijd bereid aan het onderhoud van de Schulpvaart bij te dragen en dan ging het niet aan de schippers uit dit dorp met de pacht op te zadelen. Voorts bracht de stooterpacht als gevolg van het sterk verminderde verkeer over water nog maar weinig op. Zodoende besloten de hoofdingelanden in juni 1930 helemaal van de inning van de pacht af te zien. Dit leidde echter tot protesten van Alkmaarse zijde. De polder stemde vervolgens in met de vaststelling van een nieuwe regeling voor de pacht, maar die vond geen genade in de ogen van Gedeputeerde Staten. Alkmaar stond er toch op dat er aan de Kroon om een concessie voor de heffing werd gevraagd. De Minister van Waterstaat berichtte op 4 februari 1932 dat hij het met Gedeputeerde Staten eens was, waarmee aan de stooterpacht definitief een einde kwam. B en W van Alkmaar verklaarden vervolgens te stoppen met de bijdrage aan het onderhoud van de Vlooisbrug, die uit de inkomsten van de stooterpacht werd betaald. Ibidem, inv.nr. 2, 4-6-1930 e.v.; inv.nr. 3, 4-3-1936; inv.nr. 59. Vergelijk met Druijven, pp. 11-12. Naderhand kon Alkmaar het eigendomsrecht van de helft van de Schulpvaart ook niet hard maken, zie RAA, AGL inv.nr. 3, 4-3-1936; inv.nr. 46. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was het natuurlijk een voordeel dat de polder nog over een windmolen beschikte. Wel klaagde de molenaar in de herfst van 1941 dat hij geen petroleum of kaarsen voor verlichtingsdoeleinden kon krijgen, een probleem omdat de molen niet op het lichtnet was aangesloten. Daarom ging de polder over tot aankoop van een “windcharger” met bijbehorende accu’s. De Castricummerpolder, die naast een molen afhankelijk was van een dieselgemaal, verzocht voorts in het najaar van 1941 bij zware regenval op de polder te mogen lozen. Dit omdat uiterste zuinigheid met dieselolie betracht moest worden. Het bestuur ging hiermee akkoord en verkreeg in dat geval van het PEN verruiming van het elektriciteitsrantsoen. In 1943 kreeg men te maken met de aanleg van een tankgracht in het gedeelte van de polder bewesten de spoorweg. Het polderbestuur werd hier niet in gekend. Gelukkig bleken de Duitse militairen voor rede vatbaar. Wel moest er één enkele contactpersoon komen voor zowel de Groot-Limmer- als de Vennewaterspolder waarin de tankgracht zich verder voortzette. De laatste oorlogswinter was bijzonder moeilijk. Het regende in de herfst van 1944 langdurig. Bovendien kon de elektriciteitsvoorziening niet worden volgehouden. De waterstand in de polder liep ongekend hoog op. Tot overmaat van ramp werd er ingebroken in het gemaal. De dieven gingen er van door met een losgesneden reep uit de drijfriem tussen motor en vijzel ter lengte van 4 meter. Dit noodzaakte het bestuur een bewaking in te stellen. Ibidem, inv.nr. 3, 23-10-1941, 21-1 en 28-8-1942, 18-8-1943, 12-10-1944, 18-1 en 6-12-1945; inv.nrs. 142, 151; Aten 2001, p. 7. De naoorlogse periode en opheffing Na de oorlog vroegen diverse polderwerken om aandacht. Het houten brugdek van de Fielkerbrug was bijvoorbeeld in zeer slechte staat doordat tijdens de oorlogsjaren het onderhoud was versloft. De molen was voorts aan groot onderhoud toe en de provisorisch herstelde aandrijfriem moest worden vervangen. Alleen met dit laatste was al f 2.000,- gemoeid. Een andere kwestie die de aandacht eiste was de watervoorziening van het gebied bewesten de spoorlijn rond Noord-Bakkum, waar men bij droogte vaak met watergebrek kampte. De ingelanden te Bakkum stelden een commissie in en lieten de Grondmij. een plan opstellen om verbetering in de situatie te brengen. Het polderbestuur besloot zoveel mogelijk medewerking te verlenen, maar de betrokken ingelanden moesten de kosten wel geheel zelf dragen. Het plan hield onder andere de bouw van diverse stuwen en een gemaaltje in om water uit de polder op te pompen. De commissie bezat echter geen stevige rechtspositie om betaling van de omslagen waaruit de werken gedekt werden af te dwingen. Daarom besloten de hoofdingelanden in 1959 de werken van het ‘Infiltratiegebied Bakkum’ in beheer te nemen. Dit was echter niet zo eenvoudig omdat de polder hiertoe onbevoegd was en er een wijziging van het bijzonder reglement van bestuur nodig was om die bevoegdheid te verkrijgen. De reglementswijziging kreeg pas in september 1962 zijn beslag. Toen liet men echter alles toch maar bij het oude. Wel ging de polder de inning van de lasten in het Infiltratiegebied verzorgen. Ibidem, inv.nr. 4, 10-4 en 14-8-1946, 29-10-1948, 21-1-1949, 23-2-1950, 16-5-1952; inv.nrs. 23, 135, 143. In de herfst van 1952 brak tijdens een storm een van de roeden van de Noordermolen af. Dit incident vormde mede aanleiding voor het opkomen van de vraag of de molen niet vervangen moest worden door een gemaal. Dijkgraaf Kuijs voelde hier zelf niets voor en haalde er een adviseur van de Vereniging De Hollandse Molen bij. Die wees op nieuwe en interessante subsidiemogelijkheden voor het herstel van de molen, die overigens in goede staat van onderhoud verkeerde. Men besloot de molen meteen met fokwieken, systeem ir. Fauël, uit te rusten. Het werk werd uitgevoerd door Poland en kostte f 12.025,34, inclusief reparatie van de schade ontstaan tijdens de voor Zeeland en Texel zo rampzalige storm van 1 februari 1953. De molen kwam nog voor de herfst van 1953 gereed en bij het proefmalen bleek hij veel lichter dan voorheen te lopen, terwijl ook het waterverzet belangrijk was toegenomen. In 1957 werd nog eens overwogen een hulpaandrijving in de molen te plaatsen in de vorm van een elektro- of dieselmotor. De dijkgraaf had in dit verband een molen in Krommenie met een dergelijke installatie -hoogstwaarschijnlijk de poldermolen de Woudaap- bezocht. Men vond de kosten echter aan de hoge kant en besloot van hulpaandrijving af te zien. Eind jaren zestig was de molen weer aan groot en algemeen herstel toe. Dit vond plaats in 1970 en er was een bedrag van f 56.768,- mee gemoeid, f 19.000,- meer dan begroot. Deze overschrijding had ondermeer te maken met het feit dat een van de roeden moest worden vervangen. Ibidem, inv.nr. 4, 7-11-1952; inv.nr. 6, 3-10-1957; inv.nr. 150. In 1958 zette het polderbestuur de eerste stappen tot demping van de oude schutsluis in Akersloot. Deze werd toen nog slechts een à twee keer per jaar gebruikt en kon dus zonder bezwaar worden gemist. Bovendien was de sluis aan groot en duur onderhoud toe. De sluisdeuren, drempels en remmingswerken moesten worden vernieuwd. Er kwam echter toch nog een serie bezwaarschriften binnen tegen de voorgenomen demping. Volgens de polder hadden die niet veel om het lijf. In november 1959 kwam de vereiste permissie van Gedeputeerde Staten af. Het werk werd voor f 5.910,- uitgevoerd door G.P. Groot en Zonen uit Heiloo. Ibidem, inv.nr. 131. De sluiswachterswoning werd na de demping van de sluis bestemd tot dienstwoning voor de machinist. Toen deze in 1962 elders ging wonen, verhuurde de polder het huis. In 1970 werd het tenslotte verkocht aan W. Scholten uit Uitgeest (RAA, AGL inv.nr. 40). In het voorjaar van 1960 raakte de windmotor waarmee water de Nessepolder in werd gepompt defect. Reeds eerder, in 1935 en 1949, had de polder leningen aan de samenwerkende ingelanden verstrekt voor het herstel van de molen. Nu werd opnieuw verzocht om een lening van f 1.000,-. De polder stemde met dit verzoek in. Vijf jaar later, in november 1965, ging de windmotor weer kapot. De ingelanden besloten nu tot installatie van een elektrisch gemaaltje waarbij gebruik gemaakt kon worden van de in goede staat verkerend vijzel van de windmotor. De kosten werden begroot op f 7.800,-. De polder verstrekte hiervoor weer een lening ad f 4.000,-. Tenslotte verzocht het bestuur van de Nessepolder eind oktober 1973 aan de Groot-Limmerpolder om alle werken behorende tot de opmaling over te nemen. De hoofdingelanden stemden met dit verzoek in. Meteen nam men de werken in het Infiltratiegebied Bakkum over. Het bestuur aldaar had in september 1973 een verzoekschrift in die richting ingediend. Een en ander ging in op de eerste januari 1974. Ibidem, inv.nr. 7, 19-4-1967, 8-11-1973; inv.nrs. 97, 143. Eind jaren zestig besloot het bestuur in de Schulpvaart een stuwdam met opmaalinstallatie aan te brengen. Dan kon in het te droge hoge gedeelte het water steeds op een voldoende hoog peil gehouden worden. Er passeerde echter nog de nodige tijd voordat met het werk, dat op f 60.000,- was begroot, kon worden begonnen. Hier belastte de polder de Firma G.P. Groot uit Heiloo en Machinefabriek Spaans uit Hoofddorp mee. Op 1 mei 1970 vond de officiële feestelijke ingebruikneming van de opmaalinstallatie plaats. Ibidem, inv.nr. 7, 23-4-1970; inv.nr. 153. De zojuist genoemde ingreep in de waterhuishouding vormde de laatste werkelijk noemenswaardige daad van het polderbestuur. Begin jaren zeventig werd duidelijk dat Gedeputeerde Staten toe wilden naar een situatie met slechts enkele grote en daadkrachtige waterschappen. Dit betekende opheffing van niet alleen de Groot-Limmerpolder, maar ook vele andere polders in Noord-Holland. Zowel de dijkgraaf als de secretaris speelden een actieve rol in het concentratieproces door zitting te nemen in de verschillende studie-, stuur- en ambtelijke werkgroepen. Op 1 januari 1977 kwam tenslotte het einde van de Groot-Limmerpolder als zelfstandig waterschap. Hij ging op die datum samen met enkele tientallen andere polders tussen de Zaan en de Hondsbossche Zeewering op in Waterschap Het Lange Rond. Ibidem, inv.nrs. 25-27; inv.nr. 7, 23-4-1976; H. Lambooij, D. Aten, ‘De held sterft niet…’. Waterschapsconcentratie in Noord-Holland, 1916-2003 ("18e" uitgave Vrienden van de Hondsbossche, 2002) pp. 51-54. Archief en inventarisatie Er staan ons maar weinig gegevens betreffende de lotgevallen van het polderarchief ter beschikking. In ieder geval stond halverwege de "17e" eeuw te Limmen, waarschijnlijk in het raadhuis, een kist voor de berging van archivalia met betrekking op de polder en de molens. Dit valt af te leiden uit een opmerking onderaan een in het oud-archief van Akersloot bewaard gebleven afschrift van de in 1651 met de Zwartedijkspolder gesloten overeenkomst: “Het principael van desen contracte is gelegen inde moolen kist tot Limmen” . RAA, OAA inv.nr. 161. Nieuwe informatie over het archief komt pas weer naar voren in 1935. Dat jaar inspecteerde de waarnemend Rijksarchivaris en inspecteur van gemeente- en waterschapsarchieven Baart de la Faille het polderarchief. Een jaar later bood hij aan het archief op het Rijksarchief in Haarlem te laten ordenen door de werkeloze hoofdarbeider F.J.A. Pielage. De inventarisatie kwam nog hetzelfde jaar gereed. Baart de la Faille legde verder contact met Th.P.H. Wortel, klerk bij het gemeentearchief van Alkmaar. Deze was bezig met een inventarisatie van het oud-archief van Limmen. Baart de la Faille vermoedde dat zich daarin de nodige archivalia uit het polderarchief of met betrekking op de polder bevonden. Dit viel echter tegen. Wel was er het nodige aanwezig in het oud-archief van Akersloot, dat destijds bij het Rijksarchief werd bewaard. Pielage nam een overzicht van de betreffende stukken in het Akersloter archief als bijlage in zijn inventaris op. In Haarlem werd het polderarchief meteen verpakt en mogelijk enkele delen opnieuw ingebonden. Hiermee was een uitgave van f 34,50 gemoeid. Vergelijking van de inventaris van Pielage met het gene nu werd aangetroffen leerde dat vrijwel alles uit 1936 nog aanwezig is. Vermist werden slechts een polderkaart uit de "19e" eeuw en enkele voor vernietiging in aanmerking komende bescheiden uit de financiële administratie. Die werden hoogstwaarschijnlijk verwijderd door W.A. Fasel bij een nieuwe inventarisatie, waarover dadelijk meer. RAA, AGL inv.nr. 62; inv.nr. 80, rekening 1936. Baart de la Faille informeerde meteen of poldersecretaris J.J. Nieuwenhuijsen, tevens burgemeester van Limmen, tevreden was over Wortel. Zie over Wortel: Th.P.H. Wortel, Uit de geschiedenis van Alkmaar en omgeving (Bergen 1990), pp. 7-8. In 1973 blijkt het archief te zijn opgeborgen in het gemaal. Deze berging was slechts bereikbaar via een hoge en steil tegen de wand staande ladder. Na de opheffing van de polder als zelfstandig waterschap in 1977 kwam het archief door tussenkomst van Waterschap Het Lange Rond terecht bij het toenmalige Gemeente-archief Alkmaar. Gemeentearchivaris W.A. Fasel stelde vervolgens een behoorlijk ver uitgewerkte plaatsingslijst op. De lijst van Fasel vormde het uitgangspunt van de voorliggende definitieve inventarisatie. Sporen van de toepassing van de code voor waterschapsarchieven -in 1957 trad de polder toe tot de afdeling registratuur van de Unie van Waterschapsbonden- werden niet meer aangetroffen. Ibidem, inv.nr. 62. Het is overigens zeer de vraag of er vanaf 1957 consequent en langdurig volgens de code gewerkt is. De laatste eventuele sporen van archiefordening volgens de code zijn waarschijnlijk door Fasel verwijderd, die dossiers heeft gevormd van bij elkaar horende bescheiden van vóór en na 1957. Bij de voorliggende inventarisatie werd het archief enerzijds opnieuw geschoond aan de hand van de vigerende selectielijsten en anderzijds aangevuld met enkele stukken die bij het Waterschap Het Lange Rond waren gebleven. Het betreft de Lijst van voor vernietiging in aanmerking komende bescheiden uit de archieven van de organen van waterschappen dagtekenende van ná 1850, bij beschikking van de Minister van WVC geldig verklaard tot en met 1935, en de Lijst van voor vernietiging/bewaring in aanmerking komende bescheiden van waterschappen van na 1935 (opgenomen in Vorming, ordening, selectie, beheer van de waterschapsarchieven , uitgave Unie van Waterschappen maart 1995, pp. 109-147) In totaal kwamen ongeveer 90 cm. bescheiden voor vernietiging in aanmerking. De huidige lengte van het archief bedraagt circa 2,2 meter. Het archief is openbaar, met uitzondering van enkele stukken waarvoor een openbaarheidsbeperking van 75 jaar geldt. Belangstellenden in de geschiedenis van de Groot-Limmerpolder worden er tenslotte met nadruk op gewezen dat er zich in het oud-archief van Akersloot de nodige interessante archivalia bevinden. Zie aldaar inv.nr. 161.

Collectie
  • Archieven Alkmaar
Type
  • Archief
Identificatienummer van Regionaal Archief Alkmaar
  • ee2aeb26b55333698a3e17860b28c779
Trefwoorden
  • Waterschappen & Polders
  • polders
Disclaimer over kwetsend taalgebruik

Bij bronnen vindt u soms teksten met termen die we tegenwoordig niet meer zouden gebruiken, omdat ze als kwetsend of uitsluitend worden ervaren.Lees meer

Ontvang onze nieuwsbrief
Tweewekelijks geven we je een overzicht van de meest interessante en relevante onderwerpen, artikelen en bronnen van dit moment.
Ministerie van volksgezondheid, welzijn en sportVFonds
Contact

Vijzelstraat 32
1017 HL Amsterdam

info@oorlogsbronnen.nlPers en media
Deze website is bekroond met:Deze website is bekroond met 3 DIA awardsDeze website is bekroond met 4 Lovie awards