Ga direct naar: Hoofdnavigatie
Ga direct naar: Inhoud
Alle bronnen

Oude rooms-katholieke aalmoezenierskamer te Utrecht (O.R.K.A.)

1 januari 1654 - 1 januari 1971

Wees- en oudeliedenhuis Het weeshuis werd geopend in 1696. Het stond buiten de Weerdpoort. Het besturen van het weeshuis was een van de taken van de kamer. De besluiten, genomen over het weeshuis, werden in het algemene resolutieboek, vanaf 1798 notulenboek geheten, bijgehouden. De reglementen, opgesteld in 1696 en 1700, golden alleen voor meisjes vanaf 6 jaar. In 1729 werd het pand aangeschaft waar ook nu nog de kamer haar domicilie heeft, het pand in de Mariahoek Inv. nr. 25-26 . Ook het weeshuis werd in dit pand gevestigd. Vanaf 1739 werden ook jongens officieel tot het weeshuis toegelaten. Officieus werden voor die tijd ook al jongens onder de 7 jaar, onder speciale condities, in het weeshuis opgenomen Vergadering van regenten d.d. 17 januari 1716, inv. nr. 2 . Oudere weesjongens werden tot 1739 uitbesteed. In de beginperiode van het weeshuis, tot 1742, werden door de regenten twee buitenmoeders benoemd die de verantwoordelijkheid over het weeshuis hadden. De financiële zaken werden door de boekhouder geregeld. Na conflicten over de kerkgang van weeskinderen, werden de taken van de buitenmoeders overgenomen door twee regenten, de huisvaders. Na de scheiding werd een regent verantwoordelijk voor het weeshuis. De dagelijkse leiding van het weeshuis was in handen van een binnenvader (vanaf 1739) en van een binnenmoeder. Zij werden geassisteerd door een naaister en een kleermaker. Het personeel was inwonend. In 1739, toen ook jongens tot het weeshuis werden toegelaten, waren ongeveer vijftig wezen in het weeshuis ondergebracht. Na de scheiding was het ook mogelijk dat kinderen van buiten Utrecht tot het weeshuis werden toegelaten. Een bepaling in het testament van Johan Heydendaal uit 1781 maakte het mogelijk dat veel kinderen van buiten Utrecht in het weeshuis werden grootgebracht. Dit werd gefinancierd uit de fundatie Heydendaal. De wezen droegen uniforme kleding. Dit is tot het begin van deze eeuw zo gebleven. De kinderen bleven tot hun 21e jaar in het weeshuis. Bij hun vertrek kregen ze, in geval van goed gedrag, een uitzet mee. De mogelijkheden van de kamer om er een weeshuis op na te houden werden bepaald door haar financiële positie. In de Napoleontische tijd en in de beginperiode van het Koninkrijk was de financiële positie ernstig verzwakt. Veel geld van de kamer was in staatsobligaties belegd. Door de tiërcering van de staatsschuld daalden de inkomsten uit de rente van deze staatsobligaties met tweederde. Het gevolg was dat met ingang van 1812 tot sluiting van het weeshuis moest worden overgegaan. In 1849 werd het weeshuis heropend. Door het sterk teruglopen van het aantal wezen in het begin van de 20e eeuw, werd in 1905 besloten het weeshuis samen te laten gaan met het oudeliedenhuis. De zorg voor Oud-Katholieke bejaarden werd tot 1855 individueel geregeld, o.a. door het toewijzen van vrijwoningen. In 1855 werd door de kamer het "bestedelingenhuis" in de A.B.C.-straat opgericht. Hoewel dit huis in principe opgericht was voor bejaarden, bleek in de praktijk dat de leeftijdsopbouw zeer gevarieerd was. Ook jongeren die niet in aanmerking kwamen voor het weeshuis, werden in het "bestedelingenhuis" geplaatst. Aan deze moeilijke constructie kwam een eind toen in 1893 het huis werd opgeheven en de bejaarden hun eigen oudeliedenhuis in de Spoorstraat kregen. Dit huis heeft niet lang als zodanig gefunctioneerd. Zoals reeds is vermeld liep het aantal wezen sterk terug; daarnaast was het financieel onhaalbaar zowel een wees- als een oudeliedenhuis te beheren. In 1905 verhuisden de bejaarden naar de Mariahoek. Tot 21 december 1933 heeft het wees- en oudeliedenhuis bestaan. De in 1933 nog aanwezige drie wezen werden bij gezinnen uitbesteed. Vanaf die datum spreken we van het oudeliedenhuis in de Mariahoek. In de 2e Wereldoorlog werden de panden Mariahoek 16 en 17 door de Duitsers gevorderd. De bejaarden werden tot 1 oktober 1946, toen men weer terug kon naar de Mariahoek, in het pand Rijnkade 5 gehuisvest. In 1956 werd besloten ook niet-Oud-Katholieke bejaarden in het tehuis toe te laten. In 1966 was nog maar 40% van de bewoners van het tehuis Oud-Katholiek. Met het van kracht worden van een nieuwe wet op de bejaardenoorden, moest het tehuis aan een aantal veiligheidsvoorwaarden voldoen. De kosten die hiervoor gemaakt zouden moeten worden, waren zo hoog, dat de regenten op 26 november 1973 besloten het tehuis op korte termijn te sluiten. Voorwoord Sedert vele jaren is de armenzorg zoals deze in vroeger eeuwen in ons land werd bedreven, onderwerp van menig historisch onderzoek geweest. De armenzorg in Utrecht maakte hierop geen uitzondering. De bij de Gemeentelijke Archiefdienst aanwezige archieven van de stedelijke en kerkelijke armenkamers werden en worden veelvuldig geraadpleegd, soms al voordat de inventarisatie van deze voor het merendeel omvangrijke archieven geheel is voltooid. Dit laatste gold ook voor de archieven van de instellingen wier taak het was de Rooms-Katholieke en Oud-Katholieke armen in hun nood bij te staan. Het is daarom verheugend dat de inventarisatie van deze archieven dit jaar kon worden afgerond en het resultaat als deel 6 van de reeks "Gebundelde inventarissen" het publiek kan worden aangeboden. Bij de raadpleging van deze inventarissen is het van belang dat men met de geschiedenis van de Rooms-Katholieke armenzorg in Utrecht in grote lijnen bekend is. Het lezen van beide inleidingen in deze bundel wil ik hierbij dan ook van harte aanbevelen. Hieronder volgt slechts een uiterst beknopte schets. De geschiedenis van de zorg van de Rooms-Katholieke armen in Utrecht begint in 1674 met de oprichting van de R.C. Aelmoessenierscamer. In 1723 leidden spanningen binnen de R.K. kerk in Nederland tot een schisma: de Jansenisten scheidden zich af en stichtten de Oud-Katholieke kerk. In de R.C. Aelmoessenierscamer in Utrecht werd desondanks de samenwerking tussen de Rooms-Katholieken (de Paterszijde) en de Oud-Katholieken (de Cleresiezijde) nog jarenlang voortgezet, totdat in 1746 de spanningen zo hoog waren opgelopen dat ook binnen deze kamer tot een scheiding werd besloten. Vanaf dat jaar verzorgde de R.K. Armenkamer (sinds 1855 het Parochiaal Armbestuur) de Rooms-Katholieke armen en had de Oude Rooms-Katholieke Aalmoezenierskamer (de O.R.K.A.) de zorg voor de Oud-Katholieke armen. De bezittingen van de oude kamer werden in 1746 zo eerlijk mogelijk onder de twee nieuwe kamers verdeeld. Dat dit niet zonder conflicten en jarenlange administratieve nasleep ging, zal niemand verwonderen. In een enkel geval ontvingen beide kamers een deel van de revenuen van een bezitting die volgens testamentaire beschikking ongedeeld moest blijven. De archivalia van de R.C. Aelmoessenierscamer zijn merendeels bij de O.R.K.A. terechtgekomen. Daarom opent de bundel met de inventaris van het 0.R.K.A.-archief, die op zijn beurt opent met de beschrijving van de stukken uit de periode voor 1746. Bij het archief dat door het Parochiaal Armbestuur in bewaring werd gegeven, bevond zich ook het archief van de bierbrouwerij "De Boog". Deze brouwerij maakte deel uit van de nalatenschap van Willem de Koek, die de R.K. Armenkamer tot universeel erfgenaam benoemde. De brouwerij vormde van 1761 tot 1897 een belangrijke bron van inkomsten voor de kamer. De opbrengst werd uiteraard ten behoeve van de armen aangewend. De twee in de bundel opgenomen inventarissen zijn vervaardigd door resp. de heer J.G. Muskee en mevrouw I.H.M.J. Kemperman-Wilke, die in verband met hun opleiding aan de Rijks Archiefschool een jaar bij de Gemeentelijke Archiefdienst werkzaam waren. Een later binnengekomen aanvulling op het archief van het Parochiaal Armbestuur werd verzorgd door ondergetekende, die eveneens de indices vervaardigde en de eindredactie van de bundel voor haar rekening nam. De grafische vormgeving was in handen van mevrouw A.A. Engelaar. Utrecht, november 1987 J.G. Riphaagen Organisatie en werkwijze van de Rooms-Catholijke Aelmoessenierscamer (1674-1746) en van de Oude Rooms-Katholieke Aalmoezenierskamer (1746-1971) De kamer was op dezelfde wijze georganiseerd als de Stadsaalmoezenierskamer. Het bestuur werd gevormd door het "College van regenten", dat vanaf 1729 in het aangekochte pand in de Mariahoek zetelde. Het aantal regenten was teruggebracht van zestien, zoals bij de Stadsaalmoezenierskamer, naar acht. In de praktijk bestond het college vaak uit niet meer dan vier of vijf regenten. Zij waren tevens regenten van het weeshuis. De functies van boekhouder en secretaris werden ook door de regenten uitgeoefend. De zittingstermijn was niet zoals voorheen vier jaar, maar voor het leven. De van ouds bekende indeling van Utrecht in zestien kwartieren werd ook door de kamer gehanteerd; dit betekende dat vier regenten (kwartiermeesters), die de supervisie hadden over de sociale zorg, ieder vier kwartieren kregen toegewezen. De regenten kwamen om de twee weken bijeen, de "ordinaire vergaderingen". Daarnaast werden zonodig "extra-ordinaire vergaderingen" uitgeschreven Zie voor naamlijsten van regenten inv. nrs. 24, 108 en 387, en Verhey, p. 319-322. . Het reglement van 1674 bleef ook na 1746 gehandhaafd, waarbij de gegeven hulp beperkt werd tot Oud-Katholieken. De beslissing aan wie en hoeveel te bedelen, werd genomen in de vergadering van regenten. Er waren twintig bedelingen per jaar. De bedelingen waren in geld, maar vanaf eind 18e eeuw vonden ook bedelingen in natura plaats. De bedeelde moest vier jaar inwoner van Utrecht zijn, wilde hij voor bedeling in aanmerking komen. Wanneer men buiten Utrecht ging wonen, kon een "akte van indemniteit" worden afgegeven; dit betekende dat wanneer men armlastig werd, men door de kamer bedeeld zou worden. De bedelingen werden gedaan uit de inkomsten en de bezittingen van de kamer. Een belangrijke bron van inkomsten vormden de collecten langs de huizen, de buscollecten, uitgeoerd door de busgangers. De invoering van de grondwet van 1815 dreigden de collecten te torpederen. Reeds in 1814 was gesteld, dat zonder toestemming van het stadsbestuur geen collecten gehouden mochten worden. De belangrijkste inkomsten van de kamer kwamen voort uit de legaten, nalatenschappen en fundaties. Bezittingen van bijzondere aard waren de serie erfpachten in de Rhenense venen uit de nalatenschap van Johan Gouwen. Een nalatenschap van grote omvang was die van Dieuwke Faber. Sommige nalatenschappen gingen door hun grote omvang of door hun specifieke doelstelling als een aparte fundatie binnen de kamer tot het vermogen behoren. Bij de fundatie Heydendaal werd een van de regenten benoemd om als administrateur van de fundatie op te treden. Tot in de tweede helft van de negentiende eeuw waren de contacten met het hoogste kerkelijke gezag summier. De kamer was opgericht door leken. Er was geen directe relatie met de Oud-Katholieke kerk. Deze kwam pas tot stand onder aartsbisschop Henricus Loos (1858-1873). Dit zal mede hebben samengehangen met de uitvaardiging van het "Algemeen reglement op het beheer der armenfondsen in het aartsbisdom Utrecht", als gevolg van de afkondiging in 1854 van de armenwet. Op 8 januari 1862 werd in een vergadering van de regenten vastgelegd: "De sluiting der jaarlijksche rekening heeft plaats in eene buitengewone vergadering, ter welker bijwoning de Aartsbisschop, als Superintendent der armengoederen, zal worden uitgenodigd, teneinde de rekening te hooren en van den staat van de armenfondsen kennis te nemen". Maar de kamer bleef autonoom binnen de Oud-Katholieke kerk. In 1974 bestond de kamer 300 jaar. Ter ere van dit jubileum is het boek "300 jaar aalmoezenierszorg, geschiedenis van de Roomsch-Katholieke Aalmoezenierskamer te Utrecht (1674-1746) en van de Oude Roomsch-Katholieke Aalmoezenierskamer te Utrecht (1746-1974)", geschreven door H.J.W. Verhey, verschenen. De kamer heeft nog altijd haar zetel in de Mariahoek. Hoewel haar taken in de loop der jaren zijn veranderd, heeft zij nog steeds een functie in de zorg voor hulpbehoevende Oud-Katholieken. Oprichting en scheiding van de Rooms-Catholieke Aelmoessenierscamer De bedeling van de armen in Utrecht werd voor 1674 geregeld door de Stadsaalmoezenierskamer. Nadat de Franse bezetting van 1672-1673 bijna tot een stadsbankroet had geleid, moesten geloofsgenoten vanaf 1674 voor hun eigen bedeelden zorgen. Op 1 oktober 1674 kwamen tien katholieke patriciërs bijeen. Met het opstellen van een voorlopig reglement, "Provisionele Ordre" Inv. nrs. 1 en 11 , was de oprichting van de R.C. Aelmoessenierscamer een feit. De R.C. Aelmoessenierscamer heeft tot 1746 bestaan, maar de spanningen in de Rooms-Katholieke kerk, die in 1723 tot een schisma in de kerk zouden leiden, vonden hun weerslag binnen de R.C. Aelmoessenierscamer. Na de reformatie waren katholieke instellingen in de Republiek der 7 Verenigde Nederlanden officieel verboden. De tolerantie ten aanzien van andere godsdiensten dan het Calvinisme werd in de loop van de 17e eeuw groter, ook de Rooms-Katholieke kerk zou hiervan profiteren. De Republiek was voor de Rooms-Katholieke kerk zendingsgebied. Aan het hoofd van de kerk stond een apostolisch-vicaris. Deze was hiërarchisch ondergeschikt aan de pauselijke gezanten te Keulen en Brussel. Alle 17e-eeuwse vicarissen hebben er naar gestreefd in de Nederlandse gewesten een eigen kerkprovincie te stichten. Dit gaf spanningen omdat een deel van de geestelijkheid, de reguliere geestelijkheid, vond dat de Republiek als zendingsgebied direkt onder het pauselijk gezag moest blijven. De apostolische vicarissen vonden steun bij de seculiere geestelijkheid. De tegenstellingen tussen regulieren, geestelijken die aan een orde zijn verbonden, en seculieren, wereldlijke geestelijken, manifesteerden zich op velerlei gebied. De regulieren beschuldigden de seculieren van Jansenisme. Dit is een stroming in de Rooms-Katholieke kerk die de theologie van die dagen wilde omvormen in de richting van de genadeleer van Augustinus. Daarnaast verbonden de Jansenisten zich op den duur met bewegingen die het Romeinse centralisme aanvielen. De apostolische vicaris Petrus Codde werd, beschuldigd van Jansenisme, uit zijn ambt gezet. Deze diepe scheiding in de kerk werd nog versterkt door de pauselijke bul "Unigenitus", waarin onvoorwaardelijke onderwerping van de Jansenisten werd geëist. De opvolgers van Petrus Codde, die door de Romeinse Curie naar de Republiek waren gezonden, wekten verzet. De Staten van Holland verboden hen hun funktie uit te oefenen. De verkiezing in 1723 van Cornelis Steenoven tot aartsbisschop van Utrecht door de meerderheid van de seculiere geestelijkheid van Utrecht, betekende een breuk in de Katholieke kerk in de Republiek. Vanaf 1723 spreken we van de Rooms-Katholieke kerk en de Oud-Katholieke kerk. In Utrecht werd ook gesproken van de aanhangers van de "Cleresie", de latere Oud-Katholieken, en de aanhangers van de "Paters", de Rooms-Katholieken. De spanningen tussen Cleresie- en Paterszijde kwamen in de R.C. Aelmoessenierscamer het eerst in 1709 naar voren, toen in een vergadering van de regenten werd besloten dat een gelijk aantal regenten van beide zijden in het bestuur moest zitten Inv. nr. 1 . In de plaats van twee aftredende regenten zou voortaan één van de Cleresie- en één van de Paterszijde worden benoemd. In het jaar van het schisma in de kerk kwamen de spanningen in de R.C. Aelmoessenierscamer opnieuw aan de oppervlakte. Ook déze keer ging het om de vermoede ongelijke behandeling van één van de twee partijen en wel om de positie van de Patersgezinde boekhouder. Deze kwestie liep zo hoog op, dat burgemeesters en oud-burgemeesters van Utrecht om een arbitraire beslissing werd gevraagd Inv. nr. 13 . In de jaren hierna kwamen spanningen in de vergaderingen van de regenten steeds vaker voor, maar pas een reeks van geschillen eind 1745 en begin 1746 betekende de uiteindelijke breuk in de R.C. Aelmoessenierscamer. In een aantal verhandelingen werd zowel door Cleresie- als door Paterszijde uiteindelijk op scheiding aangedrongen, zoals blijkt uit een verhandeling van 24 maart 1746: "Wij ondergeschreve Directeurs der Utrechtsche Roomsch Catholijke armen van de oude Clerigie kant, volkomen overtuygt zo door het gedrag als door de schriftelijke en mondelinge verklaring van onze mede-Directeurs van de Paters zijde, dat het niet mogelijk is langer in vereeninge van goederen en bestier over de gemeene armen met haerlieden te continueeren, en dat uyt deze continuatie van vereening niets anders dan onheylen en eene totale ruine voor de gemeene armen te verwagten is, zijn wij ondergeschreve eyndelyk geraeden geworden gemelde onze mede-Directeurs niet langer tot zodaenige ruineuse vereeniging te dwingen, maar liever alhoewel met een regtsinnig leetwezen en als gedwongen haerlieder voorstel aan te nemen, dat de gemeene goederen der armen in twee egale deelen worden verdeylt, en dat gevolgelijk ook elk de zorge voor zijn particuliere armen op zich nemen, mits dat men alvorens, met approbatie van de Ed. Groot Achtb. Heeren Borgemeesters en Vroedschap deser stadt, overeenkome wegens zodaenige conditien als er nodig zullen zijn, om te beletten dat uyt deze scheydinge niet een oneyndig getal van nieuwe moeijlijkheden en oneenigheden kome voortespruyten" Inv. nr. 17 . De scheiding was een feit toen de vroedschap op 9 mei 1746 haar goedkeuring hechtte aan de overeenkomst "Provisionele Conditien van Acoort", die door de Cleresie- en door de Paterszijde op 29 april 1746 werd aanvaard Inv. nr. 20 . De definitieve afwikkeling kwam tot stand bij "acte van partage" van 1747 Inv. nr. 469 . De verdeling van de gezamenlijke eigendommen is zo eerlijk mogelijk geregeld, deels door loting. Sommige bezittingen, zoals de fundatie Pelt, die ongedeeld moesten blijven, hadden een jaarlijkse opbrengst die aan beide partijen toekwam. Het kinderhuis aan de Mariahoek kwam in handen van de Cleresiezijde, de Oude Rooms-Katholieke Aalmoezenierskamer. Men betaalde de Paterszijde, de Rooms-Katholieke Armenkamer, hiervoor f 7000,- in obligaties. De eerste jaren na de scheiding heeft de verdeling van eigendommen en nalatenschappen nog tot conflicten tussen de twee kamers geleid Inv. nrs. 470 en 471 . De archieven De archieven van de Rooms-Catholieke Aelmoessenierscamer en van de Oude Rooms-Katholieke Aalmoezenierskamer hebben samen een lengte van 6 meter. De archieven werden tussen 20 augustus 1982 en 9 februari 1983 naar het gebouw van de Gemeentelijke Archiefdienst Utrecht overgebracht. Bij de akte van overdracht is bepaald dat stukken die nog geen 100 jaar oud zijn, alleen met toestemming van de kamer geraadpleegd mogen worden. Beide archieven maken een incomplete indruk. De financiële verantwoording ontbreekt geheel of is slechts van een beperkt aantal jaren aanwezig. De archieven bevatten veel losse stukken, veelal over nalatenschappen met retroacta. Door de ongeordende staat waarin de archieven verkeerden, kostte het terugbrengen van de retroacta naar hun juiste bestemming veel tijd. Deze ongeordende staat is misschien veroorzaakt door het onderzoek dat plaatsgevonden heeft in verband met de uitgave van een jubileumboek in 1974 ter ere van 300 jaar aalmoezenierszorg. Dit onderzoek heeft niet alleen een zeer informatief boek over de beide kamers opgeleverd, maar daarnaast ook een uitgebreide hoeveelheid materiaal dat in de rubriek documentatie is ondergebracht. Bij de scheiding in 1746 werd een verdeling van de oude jaarrekeningen, resolutieboeken e.d. minder raadzaam geacht, en men sprak af deze onder een neutrale persoon te laten berusten. Deze bepaling is niet ten uitvoer gebracht. De archivalia van de R.C. Aelmoessenierscamer zijn voor het grootste deel bij de Oude Rooms-Katholieke Aalmoezenierskamer terechtgekomen. Een zeer beperkt aantal stukken is terug te vinden in het archief van de R.C. Armenkamer, dat in 1981 door mevrouw I. Kemperman-Wilke werd geïnventariseerd. Van een relatief groot aantal stukken heb ik het verband met de archieven niet kunnen aantonen. Deze stukken zijn waarschijnlijk voor het grootste deel retroacta van eigendomsbewijzen die niet in het archief werden aangetroffen. Deze stukken moesten dus worden ondergebracht in de rubriek "Stukken waarvan het verband met de archieven niet duidelijk is". Iedereen die aan de totstandkoming van de inventaris heeft meegewerkt, wil ik bij deze graag hartelijk dankzeggen. Utrecht, september 1986 Hans Muskee Oude rooms-katholieke aalmoezenierskamer te Utrecht (O.R.K.A.) Literatuur Adriani, J.H., De Stads-Aalmoezenierskamer te Utrecht (1628-1928). Utrecht, 1928. (Bibl. G.A.U. nr. XXXIII D42) Ceyssens, L., Het theologisch denken en het jansenisme 1640-1730. In: Algemene geschiedenis der Nederlanden, deel 8, p. 418-438. Haarlem, 1979. (Bibl. G.A.U. nr. AA 9) Ebbenhorst Tengbergen, H.C. van, en J. Alblas, Liefdadige en andere nuttige instellingen te Utrecht. Utrecht, 1895. (Bibl. G.A.U. nr. XXIX H9) Hisschemöller, F., Bronnen betreffende de armoede in Utrecht 1813-1850. Manuscript, z.j. (Bibl. G.A.U. nr. V G31) Smissaert, H., Armenzorg in Nederland, gemeente Utrecht. Amsterdam, 1899. (Bibl. G.A.U. nr. XIX E14) Verhey, H.J.W., 300 jaar aalmoezenierszorg: geschiedenis van de Roomsch-Katholieke Aalmoezenierskamer te Utrecht (1674-1746) en van de Oude Roomsch-Katholieke Aalmoezenierskamer te Utrecht (1746-1974). Rotterdam, 1974. (Bibl. G.A.U. nr. XIX E10)

Collectie
  • Archieven Utrecht
Type
  • archief
Identificatienummer van Het Utrechts Archief
  • 794-1
Trefwoorden
  • Welzijn en Sociale zorg
Disclaimer over kwetsend taalgebruik

Bij bronnen vindt u soms teksten met termen die we tegenwoordig niet meer zouden gebruiken, omdat ze als kwetsend of uitsluitend worden ervaren.Lees meer

Ontvang onze nieuwsbrief
Tweewekelijks geven we je een overzicht van de meest interessante en relevante onderwerpen, artikelen en bronnen van dit moment.
Ministerie van volksgezondheid, welzijn en sportVFonds
Contact

Vijzelstraat 32
1017 HL Amsterdam

info@oorlogsbronnen.nlPers en media
Deze website is bekroond met:Deze website is bekroond met 3 DIA awardsDeze website is bekroond met 4 Lovie awards